Biekorf. Jaargang 39
(1933)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden taalschat.T' Sevensterte toogen.IN zijn Confutatie oft Wederlegginghe van den Biencorff (Leuven, 1598; f. 76 v.) spreekt pastor Jan Coens over de Contra-reformatie in Duitschland en Beieren; hij schrijft: ‘Want waer desen Ignatius met zijn ghesellen is in gecomen, daer heeft Lutherus met de zyne moeten schampen, alsoot blijckt in de stad van Mens, te Monicstadt ende in veel andere steden van Duytsland, daer de Heeren ghewaer worden, dat Lutherus met zijn evangelisten, de Heeren bedroghen hebben, ende hen tsevensterte ghetoocht hebben, ende daerom hebbense doen doer gaen met de kremers, ende oplichten hun craem met alle hun loose brillen, valsche prognosticatien, ende ander cremerije.’ Het woord Sevengesternte en Sevensterre is reeds in het Middelnederl. bekend en beteekende alsdan de Pleiaden en ook den Grooten Beer; een zegswijze is echter bij Kiliaan, Verdam en Stoett niet vermeld. Het Nieuw Nederl. kent de spreuk: Iemand naar 't zevengesternte wijzen d.i. iemand misleiden, voor den aap houden, naar een dorp verwijzen waar geen huizen staan (Vercoullie). 't Is wel in dien zin dat pastor Coens de uitdrukking gebruikt: zij hebben ‘de Heeren bedroghen ... ende hen tsevensterte ghetoocht’ zooals marktkramers het volk bedriegen. Die zegswijze was dus in de 16e eeuw reeds bekend en gebruikt. Het Zevengesternte, in 't Lat. Pleiades, is zichtbaar in den vooravond van October tot April; het is geen eigenlijk sterrenbeeld, maar een sterrengroep beschouwd | |
[pagina 280]
| |
als onderdeel van het beeld Stier (Taurus). Gezonde oogen onderscheiden gemakkelijk zes sterren; scherpe oogen zien er tien of elfGa naar voetnoot(1). Zou de spreuk misschien daardoor ontstaan zijn: omdat het zoo moeilijk is juist zeven sterren te zien in het Zevengesternte? Of omdat ieder waarnemer een verschillend aantal sterren onderscheidt? In dien zin ware het inderdaad bedriegelijk dit afwisselend getal als het Zevengesternte te willen aanwijzen. De Zevensterre wordt in den volksmond veelal vergeleken met een troep kuikens. In vele Fransche streektalen heet ze La Poussinière (reeds in 1372 vermelding: estoile poucinière); de Italianen spreken van Le Gallinette, de Duitschers van die Glucke mit ihren Küchlein, de Denen van Aftenhöne (avondkuikens). Een volksche legendeGa naar voetnoot(2) vertelt dat ‘Woên (Wodan) eens kwam achter 't land gegaan, en hij viel toe bij een bakker aan wien hij zijn honger klaagde. De bakker ontzei hem de deure, maar zijn vrouw en hare zes dochters hadden medelijden met hem. Daarom veranderde Woên den bakker in een koekoek, en de zeven vrouweliên zette hij te gare aan den hoogen hemel, en men ziet ze daar nog staan, immers 't is 't zevengesterre.’ | |
Op Godts rock teiren.IN den Christelijcken Bie-corf van P. Jan David (Antwerpen, 1600; bl. 353) lezen we den volgenden zin gericht tegen de Hervormden: ‘Dat... onse doenieten en de beschimpers der goede wercken, haer sinnen wat gaan verscherpen, ende sien hoe zij.,. claerlijck al sonder den weerdt rekenen ende binnen dien al ruymelijck op Godts rock teiren, en de roeckelooselijck leven.’ In zijn Christeliicke Spongie der Quader Seden (Ant- | |
[pagina 281]
| |
werpen, 1607) hekelt P. David het misbruik der ‘wijngelden’ verteerd bij 't sluiten van een koop of 't vereffenen van een rekening; hij vermaant vooral degenen die daarmede ook het kerkgoed belasten: ‘dat sy sien hoe sy 't voor Godt in de laetste rekeninghe verantwoorden sullen, die 't soo ruym ende grof aen stellen, op Godts rock, soo men seght’ Biek. 1931, bl. 104. De uitdrukking: Op Godts rock teiren beteekent blijkbaar: teren op de kosten van de groote kas, van de goe' gemeente; fr. vivre aux frais de la princesse. Het woord rock zal in deze uitdrukking wel het mnl. roc = rooc zijn d.i. hoop, mijt (Mnl. Wdb. 6, 1572), door Kiliaan als ‘vetus’ vermeld met den zin: cumulus, acervus, strues; rock hoys verouderd voor tas hoys, meta foeni. Op Godts rock zou dus beteekenen: teren op den hoop, den tas van God d.i. van alleman in 't gemeen en niemand in 't bijzonder; aldus: een onuitputtelijke voorraad waarop men meent ‘breed en ruim’ te mogen teren zonder aan iemand op de wereld te moeten rekening geven. A.V. Den 13n, Sint Tobias van de grafmakers.
|
|