ghy duer heurlieder (de koopman en zijn vrouw) intercessie zoudt moghen ghedopt worden, zo dat zy mesleet ende bedroghen zynde deur uwe lueghenen ende gheveinsde helicheit ende tselve anghevende anden pasteur van aldaer, zo vele ghedaen hebben dat u aldaer gheadministreert heeft gheweest thelich Chrisma met andere ceremonien voor ende naer tdopsele inde heleghe Roomsche kercke gheuseert, de voornoemde Simon met sine huusvrauwe u adsisterende als petere ende meetere ende u continuerende den naem van Eleine dien ghy te voorent valsschelicken u gheattribuert hadt.’
De troostelijke indruk van die gewijde plechtigheid moest weldra, voor de milde doopheffers, in bittere spijt verkeeren. Het maagdelijk doopkind batavierde zoo voorbeeldig met zijn overvloedige vontepenningen, dat de menschen van Bethune begonnen te visschen naar de vroegere deugden van die begenadigde ziel. Toen, bij een eerste lichten van den sluier, de onzalige schim van kapitein La Vallée en de schaduw van het Penitentenklooster opdoemden, verhuisde Helene vanbij de gastvrije Wybau's ‘met den lanteern aan den dissel’. Ze blijft nog wat haperen bij ‘Baulduine Chuijne, messagiereghe van Bethune up Rissele’: zij ontvreemdt hier twee ‘philippus daelders’ en zes ellen lijnwaad, wordt bij een tweede poging betrapt en na restitutie doorgezonden.
Magdaleene verschijnt weldra als een dochter uit voornamen huize te Merville ‘nemende logijst inde Schoon lief Vrauwe ten huuse vande weduwe Jan Bygan.’ Zij vertelt aan de gastvrouw dat hare ouders, rijke kooplieden te Antwerpen, overleden zijn. Vrouw Bygan bedient rijkelijk en voorkomend hare deftige ‘tafelierster’ die... op een koelen morgen de pijpen uit is, als batig slot van hare onbetaalde rekening nog 25 gulden medenemend ‘uut een dressoir staende inde cuekene.’ Doch het sloeg tegen: Leene werd onderweg achterhaald en gestraft.
In de beproeving dacht de zwervende meid aan de zonnige doopdagen van Bethune; nu vooral, na de