Biekorf. Jaargang 39
(1933)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Zei-spreuken.‘Zei-spreukenGa naar voetnoot(1) staan er in al de jaren schier van Biekorf en in andere volkskundige tijdbladen. Wie verzamelt ze eens?’ Zoo werd er meer dan eens alhier (vgl. 1921, bl. 96 en 1925, bl. 192) gevraagd. Daarom mogen we hopen dat zulk een verzameling bij onze Lezers zal welgekomen zijn. Volledig is ze niet: verre van daar! Ten gronde er van ligt de rijke verzameling R. Ghesquiere-E. Huys-J. Forment getrokken uit eigen zanten en uit de werken van Guido Gezelle, Amaat Joos (Schatten uit de Volkstaal, Gent 1887) Kannunik Duclos en Deken De Bo, in de jaren 1889-90 medegedeeld in Volk en Taal, het blad der Zantersgilde van Zuid-Vlaanderen (2e jaarg. bl. 172, 222, 271 en vlg.; 3e jaarg. bl. 113 e.v.). We hebben daartusschen geschoven: onze eigene zantingen uit den volksmond opgeteekend of verzameld uit de latere jaren van Rond den Heerd, uit Biekorf, uit het Zuid-Oost Vl. Idioticon van Is. Teirlinck (= TL.), uit den Torrewachter en eld ers nog. Voor onze moeite zullen we genoeg beloond zijn als onze Lezers deze reeksen willen aanvullen met andere spreuken of wisselvormen van dezelfde spreuken alhier mede te deelen. Er is alleszins nog veel zantekoorn achtergebleven: hoe meer hoe beter! Twee Werkbie'n. | |
I
| |
[pagina 48]
| |
- Dat en heeft geen zwarigheid, zei de bakker, en hij had zijn brood te lichte gebakken. - 't En is al maar een geweunte, zei de bakker, en hij dweilde zijn oven uit met de katte. - Alle baten halpen, zai de begijne, en ze piesteg' in de zee. TL. - Alle baten helpen, zei 't bagijntje, en 't roerde zijnen pap met een breinaalde. - Werken is zalig, zei de bagijne, en ze lei heur te slapen in de zunne. - Werken is verdienstelijk, zeiden de begijntjes, en ze droegen met zevenen aan een boonstake. Fr.-vl. - Koken moet kosten, zei 't bagijntje, en 't dei e' zeske beuter in de panne. - 't Krijgt een aanzichte, zei de beenhouwer, en hij hong 'nen zwijnskop uit. - 'k Zie zoo wel in den donkeren, zei de blinde, en ze stook de lante (lamp) van tafel. - 'k Wilde da' k het zage! zei den blinde, en hij en zag nooit. - Men moet zien en ommezien, zei de boer, en hij reed met zijn karre in de gracht. - Alles heeft zijn inzicht, zei de boer, en hij keek in zijn mutse. - Een kerremesse is een geeselinge weerd, zei de boer, en hij trouwde in zijn kloefen. - Veel geschreeuw maar letter wulle, zei de boer en hij schoor zijn zwijn. Roeselare. - Veel geruchte maar letter munte, zei de boer, en hij danste op 'nen hoop mosselschelpen. - Ge kunt dat drinken, zei de boer, en hij at pap. Poperinge. - De liefde is blind, zei de boer, en hij kuste zijn zwijn [zijn kalf] deur een dorenhage. - Bloed trekt, zei de boer, en hij liep achter zijn zwijn. Roeselare. - 't Is 'nen haze, zei de boer, en hij schoot zijn zwijn. - 't Ga' gaaien (gaan), zei de boer, en hij schoot 'nen akster. | |
[pagina 49]
| |
- Verrot mijn hooi, dan wast mijn kool, zei de boer als 't regende. - Een geluk met een ongeluk, zei de boer, mijn koe is gekreveerd maar mijn hooi was juiste uit. Watou - Knip! zei de boer, en hij had den vos bij zijnen steert. - Den aanleg is 't al, zei de boer, en hij sloot zijn wijf in 't hennekot. - Alle beginsels zijn moeilijk, zei de boer, en hij trok de koe bij heuren steert uit den stal. - Da' zijn groote meerschen! zei de boer, en hij stond voor de zee. - 't Verstand en komt voor de jaren niet, zei de boer, en zijn dochter was er veertig. Zulte. 't Gemak gaat voor d' eere. zei de boerinne, en zij reed op heur zwijn naar de kerke. Poperinge. - Recht is recht, zei de boschwachter, en hij bekeef zijn vrouwe. - 't Is verre van lachen, zei de bruid, en ze zat bij den heerd te krijschen. - Dat is een andere kasse, zei de bulte, en hij stak zijn wijf in een koffere. - Alle beginsels zijn lastig, zei de dief, en hij stool een aambeeld. - Slecht volk! zei de dief, en hij wees naar de rechters. - 'k En zie geen hand voor mijn oogen, zei de dief, en z' hadden hem d' handen op den rugge gebonden. - Ge moet van de nood een deugd maken, zei de dronkaard, en hij liep over handen en voeten thuiswaart. - Hard tegen onzochte (onzacht), zei de dronkaard, en hij botste met zijn hoofd tegen den meur. - Soorte zoekt soorte, zei de duivel, en hij vloog met den schouwvager weg. [... en hie paktege ne schouwvager vaste. TL.]. - Ik ken dat kruideken, zei de duivel, en hij vaagde zijn gat aan de netels. - Die 't lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en hij liet zijnen steert slepen. - 't Kan al te passe komen, zei de duivel, en hij | |
[pagina 50]
| |
sneed den boer zijn ooren af om ermee zijn schoen te lappen. - Hard tegen onzochte. zei de duivel, en hij sch...t op den donder. - Brandt da' brandt, zai den duvele, en hie paktege dem brandel [haardijzer] uit den heerd. TL. - Ei, 'k en hebbe nog nooit zulk geen dingen gezien, zei onze gebuurvrouw: 't was er al van zilver tot aan den koperen moor toe. RdH. 21, 248. - Kraken de beentjes, 't herte is goed, zei grootheere, en hij leefde tot honderd. - En laat geen vreemd volk alleene, zei grootvader zaliger, want den onbekende maakt den onbeminden. - De jeugd zit er waarachtig nog in, zei grootje, en 't sprong over 'nen sulferstok. - Dat is de duivel, zei de jongen, en hij wees op zijn vader. - Getroffen! zei de jongen, en hij smeet zijn vader een ooge uit. - Ouders voren, zei de jongen, en hij stak zijn vader buiten. - Ouders voren en kinders achter, zei de jongen, en hij smeet zijn vader in 't water. - Plantstokken worden boomen, zei de jongen tot zijn vader als hij slagen kreeg. - Om een lapke is men geen dief, zei de kleermaker, en hij trok heel de broek deur d'ooge van zijn schare. - Alles met mate, zei de kleermaker, en hij trommelde op zijn wijf met d'elle. - Wel bepeisd is half gedaan, zei de kleermaker, en hij zette den lap nevens 't gat. - Die 't ambacht kan, krijgt de neringe, zei de kleermaker, en hij kreeg een oude broek te lappen in de goe' weke, [...een paar oude kousen te stoppen in de paaschweke. RdH. 2, 232]. - 't Geluk is rond, zei de knape, en hij vond 'nen knikker. - Ik en mijnheer hebben de zolders vol graan | |
[pagina 51]
| |
liggen, zei de knecht, en hij was blij als hij zijn daghure kreeg. - Elk zijn recht, zei de knecht, en hij sliep met 't meisen. - Wat nu gezongen, zei de koster, en de kerke stond in brande. - Gemeene vogels, gemeene nesten, zei de landlooper, en hij zat in 't droge [ = in 't gevang]. - Ik kan dat ook, zei de maarte, en ze sliep tot den achten. - Buik vol, handen aan 't werk, zei de maarte, en ze ging gaan slapen. - Een vliegende kraaie vangt meer als een zittende, zei de maarte, en ze liep van 't eene naar 't andere achter een dienst. - Dat valt tegen mijn zin uit, zei de matroos, en hij viel uit den mast. - Hij komt er deure, zei de melkboer, en zijn ezel stak de moord (= ging dood). - Iedereen heeft zijn kruis, zei de melkboer, en hij kuste zijnen ezel. - Hoe meer zwijns, hoe meer zwol, zei de melkboer, en hij langde zijn melk af. - Met een koe en een steenput, me' gerieft een g'heele stad, zei de melkboer, en hij goot water dat 't stroelde. - Kwestie zijt ge meer of alleene thuis, zei de melkegge, en z'hefte heur eemers op. - 'k Mocht er twee hebben, en 'k hebbe er twee gepakt, zei de meulenare, zoo hij schepte er viere. - Dat is een ander soorte van zaad, zei de meulenare, en hij beet op een muizestr... Biek. 1921, 96. Jabbeke. - Kwâ gezelschap, zei de moordenaar, en hij ging tusschen den pater en den beul naar de galge. - Hoe grooteren hoop, hoe beterkoop, zei de mosselman, en hij reed met zijn kordewagen in de kerke. - Hoe meer volk, hoe meer neringe, zei de mosselman, en hij reed met zijn karre in de kerke. | |
[pagina 52]
| |
- 'k En ben de wereld nog niet moe, zei 't mitje, en pertank de keerse brandt al in de pijpe. - Dagen van geweld, zei de nunne, en ze moest te biechte. - Zulk volk, zulke wierook, zei de pastor, en hij wierookte met 'nen uil. - Elk is dief in zijn neringe, zei de schildwacht, en hij zette zijn zakhorlogie voren om ter eer afgelost te zijn. - Ware ik er uit, ik en gaf geenen duit, zei de schipper, en.......? - Alle vrachten verzwaren, zei de schipper, en hij wierp de mugge in zee. - Alle winden helpen, zei de schipper, en hij blies in 't zeil. Fr.-Vl. - C'est bon, zei de schoemaker, en hij smeet zijn sieke in den pap. Winkel St. Elooi. - Die veel wint, kan vele verteren, zei de schooier, en hij ging naar den Disch om een brood. - Een ambacht en overweegt niet, zei de schooier, en hij ging om zijn brood. - Dat zijn stikken! zei de schooier, en hij kreeg ne ‘God bewaar-je’. RdH. 4, 304. - Eigen heerd is geld weerd, zei de schooier, en hij sliep op den boer zijn hooidilt. - Wat een geluk, zei de schouwvager, en hij viel deur de schouw in de smoutpanne. Fr.-Vl. - Ik zal u helpen, zei de smid, en hij had noch kolen noch ijzer. - Waagt gij uw laken, zei de snijder, ik waag mijn schaar. - Aardig vlaamsch! zei de Wale, en hij las latijn. - Les carott' son' bon', zei de Wale, en hij at al 't vleesch op. - Entre deux, zei de Wale, en hij sloeg zijn wijf. - Vive la vink! zei de Wale, en hij had een uilenjong in zijn slagmuite. - Een ambacht is een goe' zate, zei de wever, en hij zat op nen hekel. | |
[pagina 53]
| |
- Ouders voren en kinders achter, zei de zoon, en hij smeet zijn vader van den tram (trap?). - De ouderdom gaat voren, zei de zoon, en hij wierp zijn vader van den trap. Clemskerke. - Dat is het beste middel tegen de muizen, zei de zot, en zijn huis stond in brande. - 't Zal wel uitkomen, zei de zot, en hij zaaide zagemeel. - Kan ik meer beleefd zijn, zei de zot, en hij zei meneere tegen den keunink. Fr.-Vl. - Dat vuurken heb ik gestookt, zei de zot, en hij had zijn moeders huis in brand gesteken. - Nieuws verblijdt, zei de zot, en hij draaide zijn mutse. - 't Moet niet altijd 't zelfde zijn, zei de zot, en hij trok zijn hemde over zijn broek. Fr.-Vl. ('t Vervolgt). |
|