Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |||||||||
Gierig volk.(Vervolg en slot van bl. 311). 's ACHTERNOENS kwam de notaris met twee getuigen. Jandorie, nu was 't meeninge! Leute of geen geld! Al-hei! Kom' binnen, peisde Sophie. Ze 'n vond het niet noodig veel heur bladGa naar voetnoot(1) te roeren, en liet ze maar algauw bij den zieke... Hoe eerder hoe liever!... Ze danste terwijlen in de keuken, lijk een zottine... 't Duurde óók lange, 't duurde zelfs schromelijk lange, maar dat 'n gaf niet!... Toen Mijnheer de notaris Langbeen en de twee getuigen buiten kwamen, hadden ze echter elk een paar groote-groote pakken onder den arm... Dat was aardig... - Alles in 't zijde? vroeg Sophie. - Alles in 't beste! bevestigde de notaris en hij was de gaten uit. Die pakken, die pakken?... Sophie 'n was niet gerust... - Nu!... 't is misschien nog beter als dat ik meene, dacht zij... En tòch bleef ze mistrouwig. De pater kwam één keer te weke. Maar dat 'n was maar een ongesnoekte, 't en was daar lijk geen rechter kant te krijgen aan dien kerel, en z'n antwoorden zaten altijd zoo vol stekken en sneuven, dat er Sophie algauw heur bekomste van had. Eens dat ze van Seppen doende was en lijk gewoonte kwaad van sprak: - Zwijg' zeere, had de pater gezeid, 'n belastert uw broeder niet, ‘die z'n neuze schendt... schendt z'n aanzichte’Ga naar voetnoot(2). - Jamaar, peisde Sophie, wat een everzwijnGa naar voetnoot(3) is me dat? àl waar da' j'hem pakt hij stekt!... zijn dat nu wel | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
klaps? zegt men dat nu wel aan de menschen? Zijn dat affronten of zijn dat geene?! Neen, die pater mag gerust dààr blijven; en met al z'n sermoenen... let er op: Sessèf zal zijn zelven zóódanig tot deugen begeven dat 'k-ik nog den uil van 't spel zal zijn. De doctor kwam alle dage samen met z'n meid, en 't een of 't ander eten voor Seppen. Verbrugghe 'n betrouwde Sophie voor geen haar, en daarom ook bleef hij bij de sponde staan tot alles opgeëten was. Sophie 'n voelde den stek niet of 'n gebaarde hem niet te voelen uit baatzucht. Daarbij, den geneesheer zag ze geren komen: dan wist ze ten minste hoe verre dat 't stond en of het... haast gedaan was met Sessèf. - E' mensch, dacht ze, zou beginnen verlangen achter 't eindetje en ook dat 'n kan alzoo niet zijn: vroeg of late moet ik toch eindelijk 'en keer weten hoe verre dat we nu eigenlijk staan van geldswege. Maar die verdomsche sloter lag op heur mage te wegen lijk nieuwbakken brood dat blijft liggen en niet schuiven wilt. Die geldlade zou op z'n tijd wel kunnen opengebroken worden, 't en is dàt niet; maar... 't meubel ware toen geschonden; nu, dat ware nog 't minste,... 't domste van al: 't is dat-dat geld ging kosten en dat de smid daar toen nog z'n neuze moest insteken, vat-je? Hoe min vreemde menschen met koffers en geld begaan zijn, hoe beter altijd. Seppen intusschen deed lijk de kiekens: achteruit scharten... en leelijk. - En hoe is 't vroeg de geneesheer? - Eiwel... pianewijs, 'ei? wat zòu'-je daarvan zeggen? Een keer beter en een keer slechter, krasselen 'ei? zei Sophie, aardig doen en scheel zien en hoesten... een vetten hoest... Hij 'n riekt niet meer, hij 'n hoort niet meer, hij 'n ziet niet meer... voor mij is hij stilletjes aan bezig met toegroeien. En als het 'en dàg beter gaat... daar zijn er al twee van slechter... ‘halen en brengen’...Ga naar voetnoot(1) Eén dingen: z'n eten!... | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
Aaa! daarvan 'n hebben we geen ‘klagens’! Z'n ‘mond 'n is van geen schapenvel en z'n derms zijn goed geglaspapierd’. De tonge nochtans ligt lam en blijft lam. Kijk'... hij zou willen de telloore uitlekken en hij wrijft de sauce af met z'n neuze. Hier, hier zie! jongen,... sukkelare! hij grijpt standvastig nevens z'n glas... Aardig! Ofwel hij 'n kijkt niet waar dat hij ziet... of hij 'n ziet niet waar dat hij kijkt... En nog entwat, hij 'n kan niet meer rechte klappen, 't is al kontekraafsch dat er uitkomt: soms is hij g'heel den dag doende van 't kerkhof en van de Steenbrugsche WandelingeGa naar voetnoot(1)... maar dat is toen van de ‘Wandelingsche Steenbrugge’, zie'-je't? en ‘Pootertje Luciaan’ dat is ‘Lootertje Puciaan’ geworden; en z'n biefstuk met gefruite petatjes, 'ei? dat zijn ‘gefratte petuitjes’. Maar een ure daarachter is hij toen juiste lijk van te ‘voorings’, ge 'n ziet er nieten meer aan, en nog een keer genezen... 't is... 't is een ‘miraakleus beeld’, nè! En de top van z'n neuze, voelt een keer, Menheere de(n) docteur, dat is nat en dat blinkt... dat is lijk een broksken ijs! zoo... dat is al goed teeken, 'ei?... ze zeggen dat toch altijd van d'honden. De meester zweeg daar al over en liet ze tateren: hij wist beter. - Heeft die mensch veel schoone dagen beleefd? vroeg hij. Heeft hij wel ooit leute gehad? Of heeft hij nooit willen trouwen, en een ander midden zoeken? - Wel, wel! Wat dat je vraagt! Wel neen hij, Menheere, hij 'n had hij hier geen klagens, hij was hier véel te gelukkig! 't Is mijn schuld misschien, 'k heb hem altijd tùch zoo geren gezien, alzoo geren als de perels van m'n oogen 'k Heb hem misschien wel tien keeren, ba'ja ten minste, wel tien keeren van trouwen gesproken en hem dat op alle manieren trachten in te stampen... Maar je zij' wel! hij 'n wilde van geen liefde weten: ‘een vrouwe, zei hij, wille 'k-ik eens zeggen wat dat-dat is? een vrouwe... dat is een hemelbeestje | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
zoolang alsdat de trouwe nog niet geklonken 'n is, maar als 't watertje gespeerst en 't kruisje geslegen is... berg'-je! 't is al met 'en keer een dunderbeeste geworden!! Dat zijn z'n eigenste woorden, Mijnheere den docteur; en had hij willen luisteren... hij 'n zou daar misschien alzoo niet gelegen hebben; want voor mij, 'ei? dat is de nature die versteend ligt in z'n hersens! Wat peis'-je gij daarvan, docteur? Z'n bezonderste bezigheid, dat is nu paternosters lezen! En 'k moete mij toen kwaad maken... 'k zegge: moe'-je gij alsan lezen? Heb'-je toch zóóveel uitgestoken da'-je zoovele moet ‘bibberen’? - En wat zegt hij toen? - ‘Och, zegt hij, 'n misjunt het me niet, 't is nog àl dat ik doen kan’. Zoo... e'ja 'k late ik-ik hem toen maar ‘aan z'n devotie’, binst de wijle hij 'n vertelt geen ‘arme redens’Ga naar voetnoot(1). De geneesheer deed hem stilletjes berechten, en nog den zelfden avond zei hij aan Sòphia: - Opletten! 't is gang... hij 'n heeft niet vele meer te versterken. - Al dat God wilt, bad Sophie met ondergevinge... lijk 't heiligste mensch van de wereld... gelaten in heur lot. Maar van zoo gauw dat de doctor z'n hielen gekeerd was: - Eindelinge!Ga naar voetnoot(2) 't is nù algauwe dat we den pot gaan rooven! 't Zou beginnen tijd worden òòk! 'k Ben dat gedrets hier alzoo beu of gestampte vijgen! Altijd de(n) hond en de slave zijn; 't is wel t'hopen dat 't koekebrood achter komt. En, met een gebroken stemme: - Sesséf, 't is haast uit en ament, 'ei jongen? Je gaat gij moeten hand over herte leggen. Maar 't is beter van te weten eens of anders, nietwaar? en er algauw van onder trekken. De dood is beter dan een bitter leven, zegt de Heilige Pau..., Sophie 'n vond het lijk niet meer noodig van er den H. Paulus nog | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
bij te sleuren, Sessèf sedert een tijd hield er lijk den aap mede. - ... en de eeuwige ruste is beter dan een langdurig kwijnen. Uit den mond van zulk een hellementGa naar voetnoot(1) klonken die troostende woorden zoo valsch en zoo gemeene als uit een gebroken pinte. - Als 't gang is, voegde ze er bij - jamaar, om dàt te durven zeggen, ge moet daarvoren ‘toepei’ hebben! - Als je 't geluk hebt van sterven en dat je voelt dat 't gang is, zei ze, pak' gij maar een goe' slok water om... kloek te staan en goed te zweeten! en... veel... ‘Sance’...Ga naar voetnoot(2) Sessèf! Binst dien zat ze al op heur knie'n achter en voren, onder en boven 't bedde te zoeken om toch dien verblomschen sloter te vinden. - Dat 'k nu wiste dat 'k niet 'n wete, grolde ze nijdig, 'k zou zoeken dat 'k niet 'n vinde!... Maar z'had dat al honderd keeren gezeid, en zoeken of niet zoeken... zoeken 'n bate niet, noch hier, noch dààr, noch ginder, noch in z'n broek, noch in z'n veste... nievers - is - nievers!!... Ze zou er bij gekreschen hebben en vloeken 'n hielp ook niet. Ze 'n kost het niet meer uitzien: - En den sloter! riep ze, waar, om de liefde Gods, waar heb'-je toch die sloter, gestoken, Sessèf?! - Morgen..., zuchtte de man... 't was àl dat je 't hoorde en 't versmoorde nog in een hoest... vet en rochelachtig. Sophie zocht voort, maar 'n vond er lijk geen gat aan, ze smeet g'heel 't boeltje zoodanig overeinde: stoelen, tafel, tapijt, kousen, sluffers, enzoovoorts-enzoovoorts, zoodanig, zeg ik, dat z'in een pink noch roeren noch keeren kost, 't was lijk in een ‘kotje van romploplom’! En stof! en stuiven!!... En tòch moest | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
ze het opgeven... 't zat, mezinke, weggestoken lijk in 't gat van den duivel, nè! - ‘Morgen’ heeft hij gezeid! En razende kwaad maar machteloos ging ze de deur uit. Als ik hem morgen niet 'n krijge 'k sla hem de tanden uit z'n bekkeneel, 'k zal hem... 'k zal hem de goeze draaien!Ga naar voetnoot(1) Ah! die non-de-nonschen stierkop!!... En ze trok op, met nog een g'heelen paternoster knopen dat 't kraakte langs de trappen tot in heur slaapkamer... Dat waren de wees-gegroetjes!... 's Morgens al vroeg, 't was nog pikkedonker, stond ze aan 't voeteinde... gereed om een ongeluk te doen, in slaapgewaad en met 't haar los gelijk een helleveege. Ze'n had van g'heel den grondigen nacht geen ooge geloken, 't waren al ‘sloters en slotgaten’ die vóór heur oogen gedanst hadden. En ze stond daar nu ‘in een passie’Ga naar voetnoot(2). - 'A-wel! brieschte ze, nù of nooit! Waar zit je nu met dien sloter! Maar Seppen 'n roerde noch vimme noch vlerke... D'hekse wreef de slapers uit haar oogen om goed te zien... de man was ijskoud... dood! En nevens het lijk... lag de sloter!... De duivelinne snakte dien seffens vast, vergat en broer en lijk: - ‘Hij is naar den dàno’!Ga naar voetnoot(3) riep ze, nu zijn we 't kot gewonnen! En ze vloog met een akelig gejubel op de geldkiste,... | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
ze kreeg in eens lijk een koortsen in 't lijf! Nooit 'n had ze dat meubel open mogen zien... 't Was een triomfe!... Maar toen het slot sprong en de zware deure opensloeg... 'n was daar, buiten een enkel blad papier, in al die schoven en schovetjes, geen duit, geen roste kluite te vinden!... Bij 't licht van een vuil vet lampje, dat rookte en stonk en oogskens miek, las ze het volgende, met veel moeite, want ze beefde gelijk een riet: ‘Dit is de wederhelft van mijn uitersten wille, waarvan het ander deel is toevertrouwd aan Notaris Langbeen, door mij eigenhandig geschreven. ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen. ‘Ik wil leven en sterven in het ware Roomsch Catholiek geloof, in volle ondergeving aan den Wille Gods, en onderdanigheid aan de Goddelijke en Kerkelijke Geboden. ‘Eilaas! Mijn leven heb ik verbeest, de schoonste mijner dagen onzalig laten voorbijgaan, en de blijde milde zonne, de schoonheid van Gods schepping 'n heb ik niet gezien. Mijn eenigste genot lag in het geld, dat ik met angst en afgunst, met hebzucht en schrokkigheid hebbe bijeengerafeld. Wat heb ik nu gewonnen? ‘God! O goede God, laat mij betrouwen op Uwe grenzenlooze bermhertigheid! Weest mij genadig en raakt ook degene, ik smeek U, die met mij het nuttelooze, wrange, gierige leven deelde. ‘Ik bidde mijne geliefde zuster Sophia al mijne zwakheden te vergeven en te vergeten. ‘Dank, duizendmaal dank... eeuwigen dank aan Heer Docter Verbrugghe en Eerweerden Pater Luciaan, die mij, rampzaligen verblinde, op den rechten weg hebben teruggebracht. ‘Met loensche, onrechtveerdige middels ben ik aan geld gerocht... Mijn uiterste en heiligste wille is dat heel die fortuine, waarvan een nauwkeurige opgave bestaat, naar de wettige erfgenamen van wijlen Jufvrouw Maria Vercruysse terugkeere. Met het overige dat ik op mijn bureel mocht winnen, begeer ik dat: | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
‘Den overschot van mijn nederig bezit verlang ik te schenken aan de Schippersschool van Pater Tillo te Brugge. ‘De bermhertige God gelieve mij te ontvangen in Zijne eindelooze goedheid. ‘Jezus, Maria en Joseph! ‘Aldus opgemaakt door mij den eersten Mei 1932. Jozef Steckers. ....... Sophie... in 't spookachtige van den halfdonkeren, met heur losgesmeten haar half bruin-half rost - kijzig om ziene, - die grimmende tanden, dat leelijk mager en grauw gezichte en die groote flikkerende oogen... Sophie stond daar lijk het zinnebeeld der vrekgierigheid regelrecht uit d'helle gespogen! Met tien duivelsklauwen, tien zwarte nagels scheerde ze het lijk bij de keel en neep en wrong aan die taaie magere pezen al dat ze wringen kon. - Bestolen! huilde ze, Dief! 'k Wenschte dat je voor eeuwig in 't diepste van d'helle verdoemd lag. God ‘bouf-je’Ga naar voetnoot(2) daarmeê!!... En de reste was in 't fransch. De zwaarste vloeken kwamen bij gulpen uit heur vuile muile gebraakt. | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
- Missen! Honderde missen! Voor pastors, paters, papen!!... Ze moesten je rollen in een tunne met nagels!! Sammauw! Leelijke SammauwGa naar voetnoot(1), da'-je 'tzijt!! En ze slingerde het zware blauw-groene doodshoofd weg en weer lijk een vodde... - Tot achter z'n dood toe moest hij geld hebben! Geld voor hem! Geld voor hem alleene! Geld voor z'n missen! Gierige beeste da'-je zijt! Ikzuchtige dief! je moest van den duivel bezeten zijn! Duizenden en duizenden verlapt! Honderde missen!... 't is zonde! 't is Zonde zeg ik!... Zonde Gods!!!... ....... Ellendige Sophie! wat baat het hier: roepen en tieren? Seppen is er zoo goed van afgekomen: genezen op zijn sterfbedde... Waar zijt-je gij? Hoe zal dat met u vergaan? Dat God u helpe, mensch, met Zijn genaden en dat de Heilige Paulus van Damascus de schilfers van uwe oogen rukke, opdat gij ook ‘dien sloter’ vinden zoudet. K. De Wolf. |
|