Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Mijn moedertaal.Dankbaar Vader, Moeder en allen die ze mij leerden, toegedicht. Mijn moedertaal, de schoonste schat
aan mijne ziel ontloken,
toen ik op moeders sproken
te hazeprazen zat!
Zij gaf me 't zaad dat kiemde en klom
en priemde uit hart en mond,
gelijk de gouden boterblom
uit Vlaandrens weidegrond!
O Taal, o tolk, o levensmacht,
gedenkblom die de gronden,
waar Vlaamsche doodenmonden
nu zwijgen, pint in pracht!
Zij rusten, maar die zielesnaar
die rustloos eens aan 't siddren schoot,
die moedertaal, nog hoor ik haar
aan 't ronken spijts den dood.
Ge ronkt, ge leeft almachtig voort,
mijn volksche koningstale;
laat andren dood u smalen:
Ge leeft, mijn vlaamsche woord!
Ge dartelt in den kinderzang
vol klingelend geluid,
en rijmkes-rel-en raadselklang
daar spelemeit gij uit.
Ge leeft alwaar de moeder zingt
haar kleutergat aan 't paaien,
totdat het, moe van kraaien,
op 't lied gewiegd aan 't hart heur zinkt.
Ge kwettert, louter klank, als 't kind
| |
[pagina 153]
| |
zijn eerste woorden kweelt
en 't meisken, moeder-welgezind,
met zijn ‘Karlientje’ speelt.
Ge leeft waar dat er rakkers blij
aan 't ritsen en aan 't rotsen
u laten hotsebotsen
in wilde melodij.
Ge leeft als Pietje hen zat vertelt
en zeiselkes verzint,
wijl Meetje spellewerkt en reltGa naar voetnoot(1)
al snaatren lijk 'n kind.
Ge spoetert vrank en vrij en bont
bij onze landelingen;
laat los uw sparken springen
van hunnen malschen Vlaamschen mond!
Och wat een spreuken pittig-vroed
vol schaterend jolijt!
Wat onbeschreven weeldestoet
van woorden-wonderheid!
Ge leeft in de onnaspeurbaarheid
van al uw tooverpaden;
wie zal uw ziel doorraden
en zeggen wat gij zijt?
En duik ik naar uw diep bedied,
gelijk een aande in 't water dopt,
och neen, och neen, 'k en vind het niet:
'k zit in mijzelf verstropt.
O levende ondoorgrondbaarheid
gegroeid uit gansch mijn wezen,
met hart en ziel doorspezen
als harte en ziele breed en wijd!
O wondre tale onbevroed,
| |
[pagina 154]
| |
waarin mijn ziele altoos
heur dracht in schrale woorden moet
uitstottren... machteloos!
Mijn Moedertaal, onvatbaar in
uw schoonheidsschitteringen,
gij simpel-wonder dingen,
och hoe ik U bemin!
Mijn moedertaal, leef zoo ge moet,
vol-Dietsch van top tot teen:
't en vlaamscht en vroomt, lijk gij het doet,
ons harte nooit geen een!
Werkbie. |
|