Als ik het later dan toch eenmaal uitlangde, dat het vader was die zijn stem veranderde, wilden zij het niet gelooven; zoo goed kon hij een andere stem nabootsen en als van uit de verte doen komen.
Was dat nu ‘buikspreken’, dat mijn vader kon? Ik geloof het niet; want Jantje antwoordde gewoonlijk nooit anders dan met korte woordekens als ‘ja’; ‘neen; hier; kas; zol-der;’ zoo van uit het diepste der stempijp, langgerekt en verdoofd door den neus uitgebracht. Maar men had gezworen dat 't van elders kwam. Vader had er de knepe van, om Jantjes naderen en achteruittrekken meesterlijk weer te geven en we hoorden hem nog, als hij reeds hoog in de zolderbalken verscholen zat.
De schielijke doevering van Jantje bekwam vader door op de holle kasdeuren te trommelen met de volle hand en het afdalen van den zolder door lichter vingergeklop. Dit laatste was - ten minste in onze verbeelding - een zoo levend trappen over de zolderplanken, dat wij niet konden twijfelen.
‘Ja, Jantje, kom maar naar beneden!’ riep vader met gewone stem.
- Ja... a... a... oe... oe..., was 't antwoord.
- Zijt gij al door uw zoldervalleken gekropen?
- Jaa... a... oe... oe...
- Kom maar alonder in de kas.
- Ja... oe... oe... oe...
- Waar zit ge nu al?
- Hie...r - en 't ruttelde dan een keer alonder tegen de deuren.
En nu een heel gesprek van: ‘Kas open te zetten; de droevaards mee te doen’, enz. totdat we schoon spraken en beloofden braaf te zijn.
Toen zond vader het duiveltje weer weg en 't was wonder om hooren, hoe het met tegenzin en al tegenpruttelen omhoog trok.
Nooit van mijn leven heb ik zulke pakkende vertooning bijgewoond, als dat onzichtbaar neerdalen, opklimmen, spreken, kloppen en trappelen.