Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan een engeltjen en van een duiveltje(Vervolg en slot van bl. 273) ENJA, 't moest er 'en keer van komen; op zekeren dag kwam Coletje terug van de kerke, en bij 't huis gekomen, 't zonk ineen,.... twee gebuurs sprongen bij: - A' maar, Coletje, wat scheelt er de'? kom we gaan naar ons beddetjen, 'ei? en ze pakten 't op lijk een pluimtjen en droegen het voorzichtigtjes naar boven. | |
[pagina 304]
| |
Voor 't uitterende meisje was het de godsklop!... 't zocht z'n doodhoekske... Mijnheer de Pastor kwam zeere-zeere toegeschoten met Ons-Heere, en gaf het nog 't H. Oliesel. 't En vroeg niet-beters, en 't gevoelde dat 't ermeê gedaan was. 't Lag daar lijk een paaschkeerse zoo schoone, en 't had zoo zachtjes meêgebeden. - Wel, Menheere-Paster, zei het, wat zijt ge toch brave, voor zoo'n duts lijk ik alzoo geloopen komen; 'k en zal U niet vergeten bij Onze Lieven Heertje. En aan Ko, den koollosser, die 't naar boven gebracht had: - Ko, ga'-je nie' vergeten al onze gebeurs te bedanken voor zooveel jaar genegenheid? 'k Ben altijd zoo gelukkig geweest onder U; en 'k zal veel bidden voor ‘joender’ allemalle en voor al ‘joender’ kinders... Ruwe Ko, een boom van een vent, stond wel van-ja te knikken en z'n mutse in z'n grove kneukels te draaien, maar kost geen pap zeggen van aandoening: al dat er uitkwam was zoo wat gesnork en daarop een allemachtig hoesten en bassen... En 't keek toen nog een keer naar Brunona die daar nu... te krijschen stond snot-en-kwijl... en 't loech zoo vriendelijk: - A' mijn beste Brunona, 'k heb u toch zoo geern gezien!... En nu zult ge, Och Heere, g'heel alleene staan voor al 't werk... Maar houd'-je kloek, Nonaatje. 'k heb voor u gebeden en 't is voor u... voor u!! dat ik sterve... En toen ze Nona hoorde snikken: - Zij' gerust, Nonaatje, God heeft mijn gebed verhoord en uwe tranen gezien, 'k en ga Hem ginder ook niet loslaten vóór dat ge meê gekomen zijt. Dag mijn beste zuster tot wederomziens! Nona vloog den zoldertrap op, smeet heur daar plat op de planken, en krijschen was krijschen.. - Heere, sprak Coletje verder, en 't keek den hemel in, volop in vervoering: Wat is Uw Huis toch schoone... Beste Lieve Vrouwe,... ja, geeft mij een | |
[pagina 305]
| |
handtje,... 'k kome... 'k ga meê... Och mijn herte is te kleene.. Jesus-Maria!... 't Spoog een geupe bloed, en... 't was vertrokken...
***
'k Heb het gaan bezoeken en 'k gevoelde mij daar in dat schamel kamertje gelijk in 't voorgeborgte van den hemel Alles nochtans was er zoo arm en zoo ermijtig als bij de trappisten: vier gekalkte muren, een zwart schouwtjen en daarop het kindeken in de kribbe, - te weten een puppetjen in celluloïd, gelegen in 'en wissen mandeke, - met al de ‘potree-ten’ errond van g'heel de familie. Op een versleten kastjen achter 'n knielbankske stonden, tusschen twee kandelaars in verzilverd glas, een kalvariebergsken en een Onze Vrouwtje met zeven groote haarspellen... diepe diepe in 't herte geplant. Dan verders een tafeltje met de gewijde keerse, een pinteglas met wijwater en een palmtaksken. Eindelijk op een langen bak, een harde platte matrasse van gleistrooi, overdekt met een wit laken hangende tot op den grond, en daarop een mager-mager uitgemergeld stokske van een meisje... een beschuitje! Maar zoo jong en zoo schoone geworden, zonder het minste plooi-of-rimpeltje, doorschijnend lijk albater... en met handjes lijk ivoor met een zwart kruiske tusschen de vingers. Nevens het lijk heb ik een tak geleid van groote purperen Clematiten; en op mijn knie'n heb ik gebeden: Coletje, zoete maagd, gij die uw bedde gewasschen hebt met tranen iederen nacht; martelaresse, die geleefd hebt alleenlijk om verzadigd te zijn van druk en van ellende; gij, die geboren waart om te lijden, gelijk een vogel om te vliegen... Coletje, bid voor ons! Maar... gij, die pinkelt thans gelijk de morgenster, die glinstert gelijk de maan in de volheid harer dagen, die straalt gelijk de zonne, schittert als een regenboog tusschen de glanzende wolken, Coletje! mijn Coletje! bid voor ons! | |
[pagina 306]
| |
Gelijk een passieblomme hebt gij gebloeid op aarde, maar nu dat gij zijt een vlammende rooze in de dagen der lente, een lelie langs den waterkant, een wierookplant in zomertijd, o! schale van louter goud met allerlei gesteente, vergeet mij niet, vergeet uwe zuster niet, en niemand van ons allen die zuchten in zwarte ellende, in 't slijk der diepte steken, vasten grond verliezen, en in een vloed van kwaad zoo jammerlijk verdrinken. *** Toen ik van de trappen kwam: ne', zei ik in mijn eigen, voor mij en de mijnen heb ik gelezen en Coletje's zieltjen heb ik vergeten... Zóó natuurlijk vond ik het, zóó zeker scheen het mij dat Coletje gelijk een pijl uit den boge 't vagevuur voorbij en in den hemel geschoten zat; en, Coletje, dacht ik, 'k misgun uw geluk niet, g'hebt er voor geleden en gestreden, gij verdient het... maar ik? hoe zal ik ooit bij U geraken... *** De menschen waren 't hert in, ze liepen rond lijk kiekens zonder hoofd, drie dagen lang stonden ze in troppeltjes vergaard er over te vertellen. En op den uitvaart als 't lijk voorbijkwam, g'heel ‘'t stretje’ stoof buiten; kreupel en mank, 't was al op den gang. Al de plankierenGa naar voetnoot(1) waren bezet van aan 't sterfhuis tot aan de kerke. - Dat zijn toch dingen, 'ei? Wal, wal, wal! - Dat's van den ‘tybus in 't hoof'Ga naar voetnoot(2) en 't fleursel in den buik’, zeggen ze. - Al-hei! je zij'-gij g'heel en gansch 'en tybus in 't hoof... ‘'t is van den hertefret en 't kreifkeur, 'k gaan 't ik joen zeggen, en van nie' anders, geloof' gij | |
[pagina 307]
| |
mijn. Peis'-je gij dat dàt geen beesteleven was de' voor dat schaap, met zoo'n hersenszuiger geschoteld zitten!? - Maar voor Bernona! dat moet zeker 'en klets gegeven hebben in heur gezichte!? Gekweekt geweest gelijk een kieksken op e' barretjeGa naar voetnoot(1); ten uiterste wel bezorgd geweest; heur leven lang op heur zomerzijde mogen liggen leêgvellen; mogen uitgaan als 't u past, wa' belief'-je! 't Potje gereed gekookt op tafel vinden als ge thuis komt! en alzoo maar g'heele-Godsche dagen mogen uitflodderen en den grooten uithangen, met cols en manchetten, en 'en borstelkop van valsche krullen... zeg'!... Maar van nu voort zal ze ook mogen heur bulte uitsteken, die leelijke vadsigaard dat ze 't is! - Ze 'n heeft maar wat dat ze verdient. Dat is nu 'en keer rechtveerdig zi', dat móest alzoo zijn. 't Is uit met al da' beslag! sneuven gevenGa naar voetnoot(2), pekken en stekken da's kiekenmode! ze zal nog aan heur oogsjes vagen wacht maar. - Ja... maar 't en is alleszins van geen hertekwale dat ze zal bezwijken de-die, want ze 'n heeft geen herte. - En weet je wat nog? ze zeggen, - en 'k zou gelooven dat 't waar is, z'is er toe bekwame, - ze zeggen dat ze met een elzen in Coletje's bille gestoken heeft om te weten of 't dood was en dat ze toen aan den pastor zou gezeid hebben: Ze 'n poert niet meer, z'is om zeepe. - Ga' zeere! heeft ze dat gezeid? - Ne'? e' 't is Fridolijne die 't verteld heeft en ze'n zou zij daarom niet liegen. - Wel Heere Coletje toch! g'heel z'n leventje in een verdrietbak gezeten en altijd maar stank voor dank gekregen!... 't heeft wat gedaan ‘pertank’, 't en zal alleszins van ledigheid geen rekenschap | |
[pagina 308]
| |
moeten geven, wel!... hèèft ét e' watertje gekletst en een bezemtje versleten! Dat meisje zou mogen begraven worden ‘in een eemer en met een dweil’. Toen ze achter 't lijk de kerke binnen getrokken waren, deelde Griete van uit de ‘Corregatie’Ga naar voetnoot(1), kruisjes uit met wijwater: en, fluisterde ze, w'hebben nu alzoo twee heilige Coleitaatjes in den hemel, 'ei? enja, de heilige Coleta van de Colettenunnetjes en 't onze nu van 't Grolstretje... En ze knikten al van-ja, wel met twintig kappemantels en pijpemutsen te gelijk. *** Drie dagen ook bleven ze daar: Bolle, Robbe, Kolle, Fiel, Massoefel en al de andere witte zwanen met hunne grauwe en grijsde jongskens meê... Daar lagen ze nu stilletjes te knutteren, te plappotten met den bek in 't reit en te poerloempen in 't water met 't achterste boven; nu en dan kwamen ze kijken, 'en keer loeren en lankhalzen rond het schep om te zien of 't niet 'n kwam... Coletje. En toen ze 't meisje zagen ter kerke dragen, zijn ze ook voorzichtig weggedobberd om niet meer weêr te keeren... Kobbetje was van achter, 't laatste in de reke, en 't keek nog eens om... zoo bedrukt van achter 't hoeksken... en niemand zei: dag Kobbetje.. *** - God heeft mijn gebed verhoord en uwe tranen gezien, had Coletje gezeid, en waarachtig de gratie Gods had Brunona geraakt en voorgoed! De dood van heur zuster was de redding geworden. Gelijk een bijzende stier van uit; een donker hok al met eens in de renbane schiet en bots pal staat, te midden den gloed van 't blakende zonnelicht, zoo stond ze nu ook ineens verblind te beven, wild en ongetemd nog.. alleen op de wijds wereld, wetende noch waaruit noch waarin, rechts of links... Maar Coletje zorgde en hiel' er d'ooge op! | |
[pagina 309]
| |
- Tot hier en niet verder, sprak Ons-Heere, hier heb ik u liggen, Nona! En Nona, na een oogenblik van zenuwachtigheid en radelooze wanhoop, viel stille, veranderde van kop tot teen, keerde lijk een handschoe, wierd kalm, rustig, godsdienstig en deugdzaam... - Al waren uwe zonden als scharlaken, ze zùllen wit worden als sneeuw, fluisterde de biechtvader, al waren ze rood als karmozijn, zij zullen zijn als blanke wol. - Coleta, zuchtte de rouwhebbende zondares, heeft mij zóó bemind en 'k heb heur zooveel offers en tranen gekost. Ik heb ze verstooten maar wil ze terug! 't Volk,... dat niet 'n vergeet noch 'n vergeeft, het volk herteloos na te veel hertegevoel, rechtveerdig tot in de onrechtveerdigheid, het volk zorgde voor de plaagsteerterijen. Vier lange jaren heeft Nona gezeerd en gesard geweest: zoo wordt ook het metaal in de kroezen gelouterd. Geen dag ging voorbij of aan heur deure lagen mosselschelpen, eiersschullen, geernaarskoppen, slijk en onnoemelijke vuilnissen. Tranen stroomden heur langs de kaken en verpletterd zonk ze ten gronde in den gang... in 't eerste bijzonderlijk... en ze zoù en ze wìlde weg! Maar z'had een leidsman die niet losliet! een biechtvader van ijzer en staal!! - Hìer blijven, m'n kind! sprak hij, nìet begeven, nìet bezwijken, bedaard en kalm blijven, recht uwe wegen gaan... Uw brood moet met asschen doorkneed zijn en uw drinken met tranen gemengeld. - Kijkt! riepen de gebuurnegen naar malkaar toen ze Brunona zagen voorbijtrekken, 't is een schoone dooi, 'ei?... laat dat deure! schuift uit de schauweGa naar voetnoot(1)!... Brunona was ziekachtig geworden, bleek en mager, gelijk door 'en gote getrokken.. - Zwijgt ervan, titsteGa naar voetnoot(2) er eene tegen, alzoo | |
[pagina 310]
| |
wordt-je jen vlooien gevangen! En ze bezagen ze met een loefooge... 't Zeil 'n zit lijk zoo hooge niet meer, zou ‘me’ zeggen Ei! riepen ze al den overkant;. Sophie! Sophie! hoe zit dat nu met den inlandschen oorloge? en met de kleene maneuvers?!... - E' 'k en wete 't lijk niet! ze zwijgen gelijk... e' pissebedde!... Dat schreeuwden ze luid opdat ze 't wel hooren zou, dat wierd heur op 't herte gestuikt met een duivelsche voldoening!... - God! Och God, blijft mijn schild en mijn toe vlucht, bad Nona, ik mòete vernederd, ik mòete vernietigd worden wil ik Coleta herwinnen! Slaat mij, Heere, en dat ik Uwe gebenedijde Handen mag kussen! dat de tranen mij laven bij dage en bij nachte... En toen ze 't vierde jaar te zieltogen lag, zongen de wreede wijven dat 't helmde onder haar venster het onmenschelijk lied van: daar trok een meistji ol nor Oostende,
hi! hi! hi!...
't was ip 'en dag van Carnavol
en 't zonk en 't klonk er zonder ende,
ha! ha! ha!...
ol in e' kot van vuil schandol
En 't en most er mor geen kerremesse zijn... - Beter is het, snikte Brunona en ze dook heur aangezicht in de lakens, beter is het voor mij te sterven dan te leven... Ik ben benauwd, bovenmate benauwd!... - Caritas nunquam excidit, sprak de priester, g'hebt in den hemel een zuster van Liefde wonen, maar met een Liefde! een Liefde!! die geen einde zal hebben. Vrede zij met U!... Verder 'n kon hij niet en neep de bedsponde, dat er zijn handen bij kraakten: zoodanig was hij geschokt. Brunona strekte heur armen en met een oneindig verlangen: - Komt, Coleta, zuchtte zij,... mag ik nù meê? Den beker zou ze drinken tot den laatsten drup- | |
[pagina 311]
| |
pel; en toen ze bezweken was, en ze op straat het nieuws vernamen, schruwelde Lotte Vincke in volle geestdrift: - Menschen! z'is fottu! z'is naar Hippoliet'sGa naar voetnoot(1)! En Bertha Boxstol, met 'en vendel in den vuist, brulde... de Brabançonne!! Terreereree!... Coleta was begraven geweest met een dienst van ten achten... 't gebuurte sprak er schande van: een verre bloedverwant voerde Brunona ten grave met een misse van ten zeven'-en-half! en die zelfste gebuurs dansten van plezier en jubelden: - Da's wel besteed! 't is nog een half ure vroeger!!...
Vroeger of later, Brunona was er tòch gerocht, dank aan heur heilig slavetje dat vorenging! De rechtveerdigheid huist op de wereld niet; daarom - gelukkiglijk - is er een God; en beter is het voor een bekeerling in de Handen des Heeren te vailen dan in de handen van de menschen. Zòò hebben Coleta en Brunona Naghels de klauwen en de nagels van de wereld leeren kennen... an beminnen; de eene wat vroeger dan de andere; en over die scherpe nagels kroop er een Engeltjen hemelwaarts, en sleurde 't een Duiveltje meê!!... Karel De Wolf |
|