Uit den ouden taalschat
Pypie = Papeye = Zyppe-Pyppe.
De ziekte der slijmvliezen bij hoenders en andere vogels, het snot, het slijm, fr. pépie, heette in het Middelnederlandsch pip, pippe, pipeye, pipse; zie het Mnl. Wdb., Kiliaan en Plantijn.
Een paar afwijkende vormen van dit woord vinden we in de twee volgende uittreksels. In beide wordt gewezen op het geneesmiddel tegen die ziekte ‘een penne door den beck steken.’
In zijn Confutatie oft Wederlegginghe vanden Biencorft (Leuven, 1598) laat pastor Jan Coens, sprekende van Marnix, den Herder zeggen: (f. 201).. hy [Marnix] crayet ghelijck de hinnen die de papeye hebben.’ En het Schaepken antwoordt; ‘Alsulcken plachtmen een penne door den beek te steken, en daer met plachten sy te ghenesen.’
Jan David in zijn Christelijcken Bie-corf (Antwerpen, 1600) schrijft op bl. 341 als volgt: ‘Maer het is meer dan tydt, dat wy wat vant zeghel-was ende bulle-was spreken, daer de brieven ende bullen mede gheseghelt worden. Het welcke de heretijcken, ocharme, zoo in de hersenen climpt, dat zy iaer uut, iaer-in, als eenen gheduerighen snuf ende pypie hebben: zoo dat het noodt doet de selve, uut medelijden, te helpen, midts mijne penne wat deur haerlieden neuse te steken: ghelijck men de hinnen een veder door den beck steect als zy met die zyppe-pyppe ghequelt zijn.’
Pater David heeft een voorliefde voor paarwoorden: zijn taal, in al zijne werken, is er mede doorspekt. Dit blijkt hier eens te meer: snuf ende pypie, zyppe-pyppe. Die laatste vorm, hij weze van het volk afgeluisterd of door den schrijver zelf gesmeed, is alleszins treffend van klank en uitdrukking.
A.V.