Tegen avond, op het hoogland.
Een lange grijze wolk met bulten en met bochten,
gesteven tot een rots van ijs of van graniet,
met vlekken, hol en diep als duistre hellekrochten,
hangt - daar vergeten - in het avondlijk verschiet.
Meer Westwaarts, uit de zee, waar pas de zon ging onder,
ontschieten balken groen, en paars, en helder blauw;
't zijn nimbusstralen van een wazig wereldwonder,
die stijgen, hoog omhoog, dwarsdoor het schemergauw.
Ginds tiegt, ten Oosten op, een leger donkre wolken
van rook, en rook, en rook, verdreven over 't land
door 't lichte briesje, - neen, door 't krijgsgeweld der volken,
uit een millioenenstad, waar alles staat in brand.
Zie! kruipend, likkend, komt 't vuurmonster aangestreken,
apocalyptisch grootsch, en zet het àl in gloed,
en speelt met zijne prooi, en merkt het met zijn teeken,
dat zwatt is, niets dan zwart, en de aarde sidderen doet.
En rustig stapt de Mensch op 't kronkelpad der heide,
en smaakt de schoonheid niet van 't heerlijk vergezicht:
- of, schouwend in de vert, steeds verder, vol gewijde
begeestering; hij zingt, zijn hart naar God gericht.
Nzemba, 12 Mei '31
Leo Bittremieux
miss. van Scheut
|
|