Bibliotheken van Brussel en den Haag en behoorend tot de verschillende middelnederlandsche tongvallen.
S. gaat telkens den oorsprong der gebeden na: hier blijkt hoe de Mndl. gebedenschat grootendeels van vroegere La-tijnsche opstellen afhankelijk is. Van de verschillende gebeden wordt een voorbeeld afgedrukt, met verzending naar overeenstemmende lezingen in andere Hss. Die uitgave strekt aldus den onmisbaren grond waarop het onderzoek van afzonderlijke gebedenboeken kan neergezet worden. Het werk mag een handboek heeten, dat aan de diepgronders op ‘ons geestelijk erf’ voortreffelijken dienst zal bewijzen.
In de volgende boekdeelen moeten besproken worden: de devoties die met het lijden Christi verwant zijn (H. Wonden, H. Herte), de godsvrucht tot het H. Sacrament, tot de H. Maagd, tot de Heiligen, de gebeden voor de overledenen, de zegeningen en bevelingen.
We verwachten dat S. aan 't slot van haar geleerd onderzoek, ook wel een antwoord zal trachten te geven op eenige nauw aanverwante vragen. Welk is, na afrekening van den Latijnschen, Franschen en Duitschen invloed, het eigen aandeel van de Nederlandsche godsvrucht in die gebeden-boeken? Hoe heeft zich het gebedenboek als geheel in samenstelling en schikking ontwikkeld? Dit laatste blijkt tot nu toe door S. voorbijgezien; het is nochtans van groot belang om het ontstaan van het nieuwere gebedenboek uit te leggen. Welke terugslag had de opkomende drukkunst op den handel der handschriftelijke gebedenboeken, en bijgevolg op het vastleggen van inhoud en schikking? In hoeverre is die geboekte godsvrucht der 15e eeuw ‘volksch’ geweest in den echten zin van 't woord? Is ze wel eigendom geweest, niet alleen van kloosterlingen en rijke burgerij, maar ook ‘van den poorter in zijn werkhuis’?
Met belangstelling verwachten we de volgende deelen waarin ook die vragen voorzeker moeten aangeraakt en onderzocht worden.
A.V.