Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Wenn die Bohnen blühen, gibt es viele Narren; en in 't Fransch: Quand les febves sont en fleur, les fols sont en vigueur. 't Was een algemeen volksgeloof: dat de sterke geur van de boonen, van de groote Roomsche boonen vooral, den mensch bedwelmt en verdwaast, dat wie lange omtrent een bloeiend boonenveld vertoeft, bevangen wordt in 't hoofd: als de boonen bloeien, 't is gekkentijdGa naar voetnoot(1). Die boonenvreeze of Fabophobie schijnt al bij de Ouden bestaan te hebben: Pythagoras wist er van, en Plinius de oudere maakt er gewag van in zijn Historia NaturalisGa naar voetnoot(2).. In 't Middelned. Wdb. van Verdam en staan geen voorbeelden van die spreuke geboekt, alhoewel ze vermoedelijk tot het Middelnederlandsch mag gerekend worden. Alleszins vanaf de 16e eeuw, ‘bloeien de boonen’ in de volksletterkunde. In een bundel refereinen van 1524 klinkt het: Zonderlinghe als die boonen bloyen...
Den keyen [= gekken] dan grote crachten toe vloyenGa naar voetnoot(3)..
De ‘Refereynen ind zotte’, te Gent gedrukt in 1539, bevatten een Brugsch referein waarin 't volgende staat: Tvolk datmen binden moet als de boonen bloeyen,
werden als zotten in de waerelt ghehachtGa naar voetnoot(4)..
Een liedje uit het Antwerpsch Liedekens boeck van 1544 draagt als opschrift ‘van den boonkens’ en vermaant de lieden van allen ouderdom en gestaatheid, ‘alle zotten ende zottinnekens’, niet te dichte te gaan bij de bloeiende boonen. Marnix in zijn Biënkorf der H. Roomsche Kercke | |
[pagina 173]
| |
(1569) wil de trouwe geloovigen, de Byen van zijnen korf, als dwazen doen doorgaan en schrijft spottend: ‘Dese Byen... en bestaen niet te wercken, oft de Boonen beghinnen te bloeyen.’ En verder nog: ‘Sult ooc niet vergeten niet verre vanden Byecorf Boonen te hebben die in hare bloetsel staen. Ende so ghy immers cont, sult maken datter een Molen niet verre van daer stae.’ Pater Jan David van Kortrijk antwoordt daarop in zijn Christelijcken Bie corf der H. Roomscher Kercke, (T' Hantwerpen By Martinum Nutium inde twee Oyevaers. Anno MDC.). Onder het hoofdstuk: Diversche dingen, in welcke de bien ende de Christenen haer seer vermaken, schrijft hij (bl. 237): ‘Maer wat sullen wy van de boone seggen, principalijc van het bloeysel daert de bien om ghedaen is? wantmen weet toch watmen daer van pleech te houden, die ontrent de boonen verkeerden, als zy bloeyen: Dien tytel steltmen de sotten op de borst, als die vande meulen bestoven oft bewaeyt zijn.’ De christelijke bien gaan daar toch honing uit vergaren, zegt pater David, ook uit de boonen der dwaasheid: gewillig gaan ze op deze wereld voor dwazen door ‘maer die boone van ghewillige aengenomen dwaesheyt, moet stijf gefryt zijn deur een vierighe begeerte der salicheyt...’ (blz. 238). Die meening en zegging nopens de ‘malle boone’ is nu al lange vergeten en vergaan. Er is lijk nog iets van overgebleven in onze Vlaamsche zegswijze: In de boonen loopen, d.i. buiten dienst zijn, verloren loopen, ook wel somtijds: een beetje verdraaid zijn, nen tik of ne slag van den meulen hebben. A.V. Een Platzitter is, te Brugge, een die te marktdage zijne waren plat op den grond te koopelegt [= een platligger te Kortrijk (Loquela)]. Die aan een kraam verkoopen zijn kraamzitters. (Brugge). A.V.W. |
|