Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe twistvraag
| |
[pagina 48]
| |
Hier volgt een overzicht van het vraagstuk ten behoeve van degenen, die de groote buitenlandsche kunsttijdschriften moeilijk ter inzage krijgen. Het gaat om iets van hoog belang voor alwie de Vlaamsche schilderkunst ter harte ligt. Wat zeggen de oorkonden nopens Robert Campin, Jacques Daret en Rogier van der Weyden? Waarschijnlijk te Valenciennes geboren in 1378, vestigde Robert Campin zich te Doornik ten jare 1406 en bleef er tot zijn dood in 1444. Hij was een ondernemer van schilderwerken. In 1426 komen Jacques Daret en Rogelet de le Pasture bij hem in de leer. Zoo staat het vermeld op het aktenboek van de Doorniksche schildersgilde: ‘Rogelet de le Pasture, natif de Tournay, commencha son appresure, le cinquiesme jour de l'an mil CCCC vingt six et fust son maistre Robert Campin, paintre, lequel Rogelet a parfaict son appresure deuement avec son dit maistre’. Gedurende vijf jaar moesten de schilders de werkplaats van hun leermeester bezoeken, vooraleer zij zelf ‘meester’ werden. 't Is hetgeen in 1432 ook met Jacques Daret en Rogelet gebeurde. ‘Maistre Rogier de le Pasture, natif de Tournay fut reçu à la francise du mestier des paintres le premier jour d'aoust l'an dessus dit’ (1432)Ga naar voetnoot(1). Deze oorkonden werden in 1854 door Génard uitgegeven, die de gedachte vooruitzette, dat bedoelde Rogelet wel de groote Rogier van der Weyden kon zijn. Later werd diezelfde stelling met hardnekkigheid door de Waalsche geschiedkundigen verdedigd, in 1867 | |
[pagina 49]
| |
door Alexandre Pinchart en omstreeks 1912 door Houtart, A. Hocquet en Jules Destrée. Deze veronderstelling als vast bewezen voorstellend, meende Pinchart al de werken vóór 1432 en zelfs vóór 1438 uitgevoerd en vroeger aan den grooten Rogier van der Weyden toegeschreven te mogen op rekening schuiven van een onbekenden meester. Men gaf hem verschillende namen. Hij heette: ‘De meester van de muizenval’ of ‘De meester van Mérode’ of ‘De meester van Flémalle’. In 1902, ter gelegenheid van de tentoonstelling der Vlaamsche primitieven te Brugge, vereenzelvigde M. Hulin de Loo dien onbekenden meester met Jacques Daret. Maar weldra in 1909 vond hij een oorspronkelijk werk van Daret, namelijk de vier luiken van een altaarstuk in 1434 voor Jean du Clercq, abt van St Vaast te Arras uitgevoerd (thans in verschillende museaGa naar voetnoot(1). Daar die schilderijen in uitvoering en voorstelling te zeer verschilden van de werken van den ‘meester van Flémalle’ uit hetzelfde tijdstip, moest Hulin de Loo zijn stelling laten varen. Later werd het omzeggens door allen aangenomen. dat de ‘meester van Flémalle’ Robert Campin moest zijn, de leermeester van Rogier van der Weyden. Niet zonder reden waren de Waalsche geschiedkundigen met heftigheid voor hun stelling vooruitgekomen. Want vereenzelvigde men den ‘meester van Flémalle’ met Campin, dan was het uitgemaakt, dat in het begin der XVe eeuw, nevens de Vlaamsche schilderschool der van Eycks, een bloeiende schilderschool te Doornik had bestaan, waar Robert Campin leerlingen had gevormd als Jacques Daret en vooral als den grooten Rogier van der Weyden. Zelfs zou de Doorniksche school tot den groei van de vijftiendeeuwsche Vlaamsche schilderschool hebben meegewerkt. | |
[pagina 50]
| |
Maar was alles wel zoo stellig bewezen? Konden geen bezwaren daartegen in het midden worden gebracht? Daar was eerst een andere oorkonde van het jaar 1426, die meldde dat ‘meester’ Rogier van der Weyden in 1426 zijn geboortestad Doornik had bezocht en er ontvangen werd door de overheden en de waardigheidsbekleeders van die stad: zelfs te dezer gelegenheid werden hem acht koopen wijn ten geschenke aangeboden, hetgeen bewijst dat toen reeds Rogier van der Weyden als een beroemd man werd aanzien. En in dat zelfde jaar 1426 zou, volgens de boven aangegeven oorkonde, dezelfde Rogier als leerling in de werkplaats van Campin zijn gekomen! Die tegenstrijdigheid in de geschiedkundige gegevens heeft men op verschillende wijze trachten uit te leggen, o.a. FriedländerGa naar voetnoot(1) meende dat van der Weyden reeds beroemd was als beeldhouwer vooraleer hij het schildersvak bij Campin kwam aanleeren. Ofwel was er hier geen spraak van een leerschool in den eigenlijken zin, maar eerder van een samenwerken met Campin, den ondernemer van schilderwerken. Maar wat dan gedacht nopens de latere oorkonden uit de XVe en de XVIe eeuw? Had van Mander in zijn ‘Schilderboeck’ niet gesproken van Rogier van Brugge, leerling van Jan van Eyck en van Rogier, schilder van Brussel? Maar ook die verschillende benamingen trachtte men te rechtvaardigenGa naar voetnoot(2). Wat er ook werd voorgesteld om met al die gegevens tot een waarschijnlijk besluit te komen, toch was het geheim van den ‘meester van Flémalle’ nog niet opgeklaard. Het is de groote verdienste geweest van M. Renders heel die duistere zaak langs een anderen kant te hebben belicht en tot de oplossing van het geheim nieuwe bewijzen te hebben aangebracht. Zou men geen geloof mogen hechten aan de oor- | |
[pagina 51]
| |
konden, die Rogier van der Weyden of Rogier van Brugge of Rogier van Brussel aangeven als een leerling van Jan van Eyck? Hij zou wel te Doornik zijn geboren maar een tijd lang te Brugge hebben verbleven, vooraleer hij zich te Brussel vestigde. Zoo zou het ook best begrijpelijk zijn, hoe hij zulk een doorslaanden invloed uitoefende op Memling. Door Jan van Eyck als schilder gevormd, zou hij niet tot de Doorniksche maar wel tot de Vlaamsche schilderschool hoeven gerekend te worden. In de oudere oorkonden zou er dan spraak zijn van twee schilders: de eerste was Rogier de le Pasture, wiens naam vervlaamscht werd in Rogier van der Weyden, die reeds, als schilder, in 1426 tot het ‘meesterschap’ was gekomen en in datzelfde jaar door de waardigheidsbekleeders van de stad Doornik plechtig werd onthaald; de tweede was Rogelet de le Pasture; in 1426 ging hij bij Campin in de leer en was een oom, een neef of eenvoudig weg een naamgenoot van den grooten Rogier de le Pasture. En verder kan die stelling nog gestaafd wordenGa naar voetnoot(1). - Ontegensprekelijk, wie de vroeger aangenomen stelling bijtreedt heeft af te rekenen met onoverkomelijke tegenstrijdigheden in de oudere oorkonden. Maar daarmee is men nog niet alle moeilijkheden ontloopen. Dan zijn eerst deze bezwaren, welke ontspruiten uit de dagteekening der werken van Campin en van der Weyden. De oudste schilderijen, welke tot nog toe aan Robert Campin (geboren in 1378) werden toegeschreven, dagteekenen van omstreeks 1425. Deze werken vertoonen vele zwakheden, eigen aan alle jonge kunstenaars. Welnu Campin was toen reeds 47 jaar oud, en waar zijn de werken zoek geraakt, die hij vóór 1425 heeft uitgevoerd? | |
[pagina 52]
| |
Rogier van der Weyden werd geboren te Doornik in 1399. Het eerste werk, dat hem wordt toegeschreven, is de beroemde ‘Kruisafneming’ uit het Escorial te Madrid, zijn meesterwerk, uitgevoerd omstreeks 1440Ga naar voetnoot(1). Waar zijn de vroegere werken van Rogier, die op dit tijdstip reeds beroemd was ver buiten zijn streek en zijn land? Ook, zooals Friedländer zegtGa naar voetnoot(2) in de XVe eeuw spreekt niemand van Campin maar wel van Rogier van der Weyden. Onaannemelijk is de veronderstelling, alsof de leerling Rogelet zoo bedreven werd in het schildersvak, dat zijn oude meester plotseling onder zijn invloed een schilder werd van uitstekende hoedanigheid. En is het niet dwaas aan te nemen, dat een meester van den eersten rang, als Rogier in de leer ging bij Campin, die niets meer was dan een ondernemer van schilderwerken? Want, zooals ook Fierens-GevaertGa naar voetnoot(3) zegt, er wordt nergens maar iets vermeld over de werkzaamheid van Campin, als kunstenaar, in den eigenlijken zin. Overigens niet één schilderij kan men met zekerheid aan Campin toewijzen. En als wij nu de schilderij zelf bezien, daar is een bijzonderheid, wier belang niemand zal ontgaan. In de schilderijen van den zoogenaamden ‘Meester van Flémalle’ zijn de omheiningsmuren, de stadspoorten en de burgershuizen opgebouwd in rooskleurige baksteen en in wit steen, bouwstoffen die op dat tijdstip in West-Vlaanderen werden gebruikt. Te Doornik integendeel gebruikte men vóór het einde van de XVe eeuw slechts het blauwachtig-zwart steen van de streek en nooit staken de verdiepingen van de houten huizen de eene boven de andere uit. Maar nog is niet het sterkste bewijs van de nieuwe stelling aangebracht. Door zijn handwerk, penseeltoetsen en borstelvegen, door de eigenaardigheden in | |
[pagina 53]
| |
haal en lijn, door de wijze, waarop hij de dingen voorstelt, spreekt ieder schilder een eigen taal. Daar, op de schilderij, kan men steeds speuren naar den maker, om hem uit de onbekendheid op te halen; ook daar zullen wij, in een volgende bijdrage, tot nieuwe bevindingen komen. ('t Vervolgt). J. Dochy. |
|