'n schuwt mij niet, o God!
‘Ne projicias me, in tempore senectutis’! (Harpzang 70-10).
'n Schuwt mij niet, o God, 'n wendt uw ooge af!
'n laakt mij niet, op 't einde van mijn leven!
ik weet, o 'k weet, dat eens voor u, mijn schuld
te zwaar valt, veel te zwaar;... ik weet dat eens,
bij 't wegen van uw wage,
geen menschenwerk, uit eigen menschenkracht,
als boete 'n baat, 'n geldt daar voor uw aanschijn!
hoe 't al te licht valt, veel te licht, o God,
bij 't goddelijk eischend recht
| |
Mijn schuld, o God, ik werp ze vóór uw voeten!
den ouderdom, dat rijpen van de wijsheid,
dat wachten naar dien stond, waar d'eeuwigheid in zit,
den ouderdom, o 'k voele en 'k zie hem al,
en 'k voele ook beter, 'k zie, 'k begrijpe ook beter,
ondankbaar u misdaan heb! -
O laat uw wage wiegelen aan den Kruisboom!
onder 't minnen, onder 't zien van haar,
die Moeder-Maagd, ons moeder is geworden,
van aan dat galgenhout, o eeuwige Vader,
waarop uw Zoon zijn eigen moeder afstond,
zijn eigen liefde meêgaf!
hoe zal daar aan dat kruis, de wage wenden?
te zwaar, mijn schuld! te licht, te licht den duw,
van wat mijn hand, als tegenleg daar aanbrengt!
nen druppel van uw bloedvocht, geeft den deurslag!
onmisbaar keurgewicht, o druppel bloed,
o edelsteen, geronnen uit den glans,
den rooden glans van 't alverheugend lijden!
bewerkt uw deugd, als goddelijk zoenvermogen,
geeft weerde en kracht aan 't krankzijn van ons boeten!
o druppel bloed, veel zwaarder als mijn zonden!
o godsgewicht! o druppel bloed! -
En dringt 't gebed soms, lijk e stralend zoeklicht,
waar 't louteren moet voleinden,
en waar beloften, o zoo veel beloften,
bij g'heele drommen haperen aan de zulle,
| |
bij 't zuchten naar den hemel,
dan, o dan, zal in dat licht,
maar nader toch, de zoekende ziele u smeeken,
en roepen dáár lijk hier:
uw bloed, o God!... uw bloed!... uw hulpe o God! en
Nieuwcappelle.
A. Mervillie.
|
|