Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Wat is dat te Yper van dat graf van Robrecht van Bethune?'t IS al een tweetal maanden dat nu en dan in onze Bladen spraak is van dat graf... dat 't zou ‘gevonden’ zijn, nu ‘eindelijk’. Men wist, zoo ‘zeggen ze’ dat Robrecht was begraven te Yper, in S.-Maarten's. Stipt-waar begraven? dat wist men niet. Nu weet men het: de grafwieg zou gevonden zijn. Wat is er waar daarvan? In Ypres, Guide illustré van [De Deyne-Butaye] lezen we (op bl. 33): ‘Dans le pavement devant le [maître]-autel [in de tweede reeks der bisschoppelijke grafsteenen]... dalle (1638) de Jansenius. [Beneden deze tweede reeks en in de rechtte van Jansenius] une autre dalle blanche atteste que là fut inhumé Robert de Béthune, comte de Flandre, mort á Ypres en 1322. Les iconoclastes avaient brisé le superbe mausoléeGa naar voetnoot(1) élevé sur sa tombe et dispersé ses cendres. La fresque qui, dans la première arcade gauche de l'abside, représente ce même comte, date du décès de ce prince, mais elle a subi dans le cours des siècles de si complètes restaurations qu'elle n'a plus rien de la fresque primitive’. Die ‘pavement’, die vloer was wis-al een herleid in laterhandsche eeuwen; en die steen zelf van Robrecht van Bethune bleek inderdaad er een van alleszins toch na den geuzentijd. Door dat herleggen en vernieuwen, onvermijdbaar, was het gekomen dat hier en daar een grafsteen uit | |
[pagina 198]
| |
zijn ligginge verleid is; zóó: dat eenerzijds Sanderus, die 't aanvankelijk gedoen meldt, scheen in 't ongelijk te geraken, en dat anderzijds ook twijfel kwam tot over de echtheid zelve van grave Robrecht's graf. De laatste vondsten echter nu bewezen: ten eerste dat men Sanderus hier in 't algemeen gelooven mag spijts al de tegenstrijdigheid der latere bevloering (wat onze zaak toch niet en vordert); en ten tweede dat men van Robrecht's graf... niet velemeer en weet als van te voren! Trouwens: voor den grave Robrecht, en onder dezes steen - en gaande voort wel half tot onder 't steentje van Jansenius - zit in den grond een groote-groote grafwiege (lijk wiege en-half), lang en breed, en diepe (tweediepte), en schoone opgedaan: zij is gemetst in van dat grauwsteen van Bethune daar te Yper wel bekend, voordezen meer dan thans nog; in waarlijk-prachtig metsewerk, met halverhoogte drie ijzeren roên vandweersten; maar... hier is de maar... maar niets daaraan - nooit niets geweest, niet afgeklauwd dus, nooit niets geweest - van optooiing, van verwe of teekening, noch niets van slete of schimmel of zelfs van vuiligheid! Ge zoudt waarhedig zeggen dat deze wiege nooit gediend en heeft, 't en zij wel eens misschien voor 'n verbei. En dat ze gaat tot onder 't steentje van Jansenius, dat heeft nog wonder's in. Zal soms die wiege (al inziende die grootten en die onbebruiktheid) niet een verbeidelijk graf geweest zijn, ten dienste van het Sticht van S. Maarten's, gemaakt wellicht oorspronkelijk en tijdelijk voor Robrecht,... maar eigenlijk, bedoeldelijk, tot eerste grafstee van al wie zonder graf nog zijnde, toch in de kerke moest begraven worden, b.v. ookal later van Jansenius? Of is die wiege alleen een heerlijk breedgemeten voetingswerk geweest voor dien ‘superbe mausolée’, die zelf dan 't lijk van Robrecht zou ingehouden hebbenGa naar voetnoot(1), en die | |
[pagina 199]
| |
dan later bovengronds geijdeld en gebroken werd? Of zal ze 't alletwee geweest zijn: terzelfdertijde voeting en verbergraf? Deze zijn gissingen. Maar ongetwijfeld-waar is het dat men niet zeggen mag het graf van Robrecht hier ontdekt te hebben .. zooals de Bladen ‘zeiden’. L. De Wolf. |
|