Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Uit het leven van Toontje Tuymelaere en Maatje Mus
| |
[pagina 135]
| |
- Ja, ge moet het dan 'en keer komen vertellen, 'k verwacht u. Waarhedigjes 's anderdags ze waren daar al gezet. Tone begost, maar Emma schooter heur tusschen. - We zijn van hier gegaan naar de Groenselmarkt. - Ja-we, zei-Tone. - En volk! - En volk, zei Tone! - Ge 'n kost geen appel... - ter aarde smijten, zei Tone. - En hier-mijn baas, zei Maatje, 't was alsan zijn zijn eerste en zijn laatste: ‘maar hoe op God's wereld geraakt dat àl aan zijn eten’! Zulk een ‘gran'-gul’Ga naar voetnoot(1) is dat geworden Menheere Wulf; en hij zit er al van nu mee in, hoe dat het zal gaan in 't Laatste Oordeel vanwege 't is te zeggen van 't mondspel. Zoo 'en SardanappelGa naar voetnoot(2) moet er nog geboren worden. - Maar Maatje, 't is alsan van mij dat ge doende zijt meisje, klapt e' keer van uzelven. - Enwel vaneigen jongen, ge laat het mij al alleene vertellen, en ge weet da' 'k zeer in mijn kele hebbe. - Ha... ‘exkuzei m'n bulte 't is 'en hooge-schoûre’ Madam! Maar waarom zulke dingen verteld... tegen Menheere Wulf? Hij heeft dat ook wel gezien dat er vele volk was. Spreekt liever van ‘Onschuld zegepraalt of de Koning van de Friezen’, dát is een vertellement weerd. - Ja, van de Friezen, daar in dat kot op de Groenselmarkt. - Op de Groenselmarkt! Ze spelen daar stukskeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 136]
| |
- Ja... - Jamaar, ga'-je 't gij zeggen, of moe'-'k het ik zeggen? - Neen, zeg' maar. - Zoo, we gingen... - 't Was de eerste keer dat ik naar 't stukske ging... - Ze 'n had nognooit geen stukske gezien! Maar 'k ga 't ik zeggen. En Tone vertelde voort dat hij kwijlde. Dat ze binnengerocht waren voor 'en half frankske; en dat ze op de eerste reke zaten - op de roô-pane had Emma gezeid - maar 't en was geen roô-pane, 't was 'en roô lap van-niet-vele; en dat de koning van de Friezen, dat ‘den-dezen’ schoone gekleed was, ‘den-dezen’ was misschien wel in de roô-pane; en dat de koning van de Friezen 'en dochter had; en dat dit schaap nu in kennisse was met de dochter, of liever met den zone van de dochter, al-ha van den broêre van den koning van de Friezen. - Maar neen, zei Emma, die Alpaïse was gebroken-rechtzweir met dien hakkelare-daar, een eersten keismijter (zou onze melkboer zeggen die een van Dudzeele is), en ze moest ommers nonkel zeggen tegen dien Langen-Neuze... enmaar bah-ja ge weet wel! - Ha-ja-ja, ja-z', zei Tone dan voort, en hij deed uiteen dat er daar lijk nog een soorte-koning was, die ook 'en kleinzone te ‘placeeren’ gehad-g'had had, en dat ‘den-dienen’ - dat was Arthur - lijk ook op dat meisen verslingerd gerocht, maar dat da' jong... van Arthur niet en wilde weten; en Arthur, de jaloerschheid zelve, had daarom Ferden omverre gesteken, voor dood. Maar, dat Ferden niet dood en was, en dat zijn aanhangers met hem weggeloopen waren, wel tien jaar lang. En ondertusschen dat Alpaïse algelijk niet en had willen overkomen, en dat dit zoodanig begon te werken op Arthur-zijn-zenuwen, dat hij heur nu ging aanklagen als moordenaresse van Ferden. Ge kunt peizen! | |
[pagina 137]
| |
- Zulke schurken zijn er op de wereld, zei Emma. Maar zi', we waren zoo ‘touchant’ dat we daar allemale zaten te krijschen. - Ja, gij! zei Tone. Ge 'n hadt nognooit geen stukske gezien. En nog entwat, Emma, da' 's niet beleefd weet-je't: ge klapt alsan tusschen m'n ‘raisons’! Zoo, deed Tone nu voort... zoo dat Arthur heur ging aanklagen bij den koning. Maar dat hier-Emma het nietmeer en had kunnen herden, en dat ze rechtegesprongen was, en dat ze geroepen had luidop: ‘Leugenare 't is gij die de moordenare geweest zijt’!... ‘Zwijgen-daar’ hadden ze getierd van achter heur. En Emma had nog gedaan om erbij te zeggen: ‘'k heb het ik gezien!...’ en heur mutse stond scheef van heur te weren. Maar niet te doene. 't Was van te zwijgen. En, zei Tone, 'k draaide me dan overzijds, naar Emma, en 'k zeide: Enwel? - ‘...bid voor ons, arme zondaars, zei ze, nu en in de uur onzer dood. Amen. Glorie zij den Vader...!’ - Enmaar zei ik, vertelde Tone, wat is dat nu met ‘joen’? - Ssst! had ze geantwoord, 'k leze 'en paternoster opdat het zou uitkomen. - En 't is uitgekomen ook, kraaide Emma, die hanenekte derbij. - Zwijgt! verhaalde Tone dan voort, en dat ze nog zoo verre niet waren. Zoo, dat er toen een vent gekomen was die al de ‘lampe-balzen’ van alvoren ingedraaid hadde, dat 't donker was. En, als de stoor weer opging, dat Alpaïse in de vangenisse zat en in een groot verdriet. En dat er dan al met 'en keer door het venster een pijle gevlogen was, met een briefje daaraan; en dat 't meisje gekeken had om het te kunnen lezen, maar 't was te donker!... En dat Emma toen rechte gestaan was, en gezeid had: ‘Wacht Albertine - maar 't en was geen Albertine 't moest zijn: Alpaïse - 'k ga-je helpen’! en dat ze eene van de ‘lampe-balzen’ 'en beetje had opgedraaid! Maar dat de mannen van 't kot, met groote ‘Potver's’ toegesprongen waren... | |
[pagina 138]
| |
- ...om nog dien druppel petrol (nog geen twee-cent-en-half) te sparen, zei Emma, als ze anders toch geld genoeg hadden gekregen van ons!... En dat bloedig-jong mensch moest daar zitten de laatste steke-uit-de-lucht kijken! En Toontje loech tranen: Och gij sloore-van-m'n-half-bedde zeide hij, en met z'n neuze ging hij tegen héur neuze staan om heur dat goed in te prenten: 'k zegge dat dàt e stukske is... goed verstaan, hei? Hij schudde zijnen kop: 'k en kan dat in dat hoofd niet krijgen, zeide hij. - Jamaar, en hoe was dat dan afgeloopen, vroeg de apotheker. - En goed, hei! Op 'en trouw! - Jamaar van u? - Ja, ze lieten ons nog gerust voor dezen keer! En Tone spoelde dan voort: hoe dat ze daarna gegaan waren naar 't Hollandsch wafelkot: hoe dat ze daar gekropen waren in 't eerste sliet links, aan 'en breede tafel, maar op 'en nauw-nauw kapmes van 'en zitbank. En hoe dat het daar zwart liep van de dienders, dat 't ruischte dervan, en dat die knapen lijk altijd aan 't roepen en tieren waren... en alles in 't fransch. Maar 't schoonste van àl, dat ze zij'nder, hij en zijn Emma, bleven zitten; en dat er niemand naar hen omme en zag. Om hen 'en beetje bezig te houden, ze hadden hun beziens gehad in de bazinne - hei 'Ma, zei Tone? - 'n Hollandeeze, met 'en plate van goud op heur hoofd;... en in die groote stove, en die ovens die blonken lijk spiegels, en die wafels die daaruitkwamen, zi'... En hoe dat hij er zoo op gebekt geweest was, op 'en wafel. En hoe dat hij gezeid had tegen Emma: ‘Emma, 'en wafeltjen hei’? En hoe dat Emma geantwoord had: ‘enwel, eet e' keer goèd wafels, en wordt dan wafel! En hoe dat ze maar altijd waren blijven zitten, lijk van den ‘Verlaten Arme’. En hoe dat hij op een einde had beginnen zeggen | |
[pagina 139]
| |
met een kleen fransch vloekske, nog eentje van Menheere Trottin zaliger, ‘Cordenier-se-non'-pa'-fleeter’Ga naar voetnoot(1)! En hoe dat zijn herte alzoo weggevaren was in slape, van den heeten honger. En, wanneer Emma hem na 'en tijd wakkergemaakt had, dat ze alletwee geze;d hadden: ‘gauw', we gaan voort’! En dat ze weggeslibberd waren heel stille, dat 't niemand en hoorde, maar dat hij, Tonen, van de danige voorzichtigheid, nog gehaperd had aan de stap-latten van 't zaatje, en, met 'en geruchte van al de duivels, daar voorover gerobbeld was, maar... ssst, dat er geen van huns getween nog ommegekeken hadde, en dat ze gezeid hadden 'en beetje verder, als ze al aan ‘de Klokke’ stonden: ‘ja-ja, t'avon'noene Madam, met al uw goud op uw hoofd, we hebben 't wij'nder in onzen zak! Ge 'n zult ons hier nooit meer hebben’!... Zoodat ze ten achten thuis gerocht waren! En, zei Tone tot slot van rekeninge, dat we den heelen achternoene - in 't Stuksken en in 't Wafelkot - gekreschen hadden en verstervinge gedaan hadden, en dat 't ons altegare maar een heelen frank gekost heeft!
***
Zulk 'en schoon leven en kon niet anders of het moest bekroond worden met 'en ‘diamanten bruiloft van zestig jaar getrouwd’. En ze hebben hem gevierd ook. Heel Westbrugge was op de' been. Sperregroen, vetlampen, pampierelanterens, vendels en opschriften, overal. En van den avond tevoren, 't muziek aan de deure. Ma' volk! ma' volk! ma' volk! Zi 't was, 't was, 't was ‘enfin’ 't was prachtig. Al de gebeurs stonden buiten. De vrienden waren binnen, met den bakker aan 't hoofd: de bakker was de meeste-geleerd van heel 't geweste, ge moogt kijken vanaan | |
[pagina 140]
| |
den ‘Traveer'’ tot ver over de Smeepoorte; en dat was te verstaan, door dat hij meest gewent was van alledage te moeten entwaar broodjes aanteekenen. Hij had gesproken, al aflezende van een lang blad, heel schoone, en hij had vorengesteld van op de gezondheid te drinken. En al die daar waren hadden geklakt en geroepen dat men het hoorde tot aan 't Gat-van-de-Lane. En ze hadden gedronken ook, al die daar waren, en waarlijk ze bleusden dan van de gezondheid. 's Anderdags heel vroeg was Coletje daar al aan de deure, de strijkige uit het Paalstraatje, met Maatje's schoone beste witte pijpemutse. Coletje had er gisteren 'en geslegen dag op gezweet, want dat is 'en kunste om 'en pijpemutse alzoo in heur voudetjes te krijgen: eerst plat strijken, en daarna, met 'en tangske, bekske voor bekske plooien, en dan 'en schoonezwarten pane'-strek uit-end-in de kantjes steken... ja, 't is met gemakkelijk! Coletje was nu hooveerdig met heur werk; en, op drie vingers en den duim van heur linkerhand - en de dood op heur lijf, benauwd dat 't zou regenen - bracht ze dat lijk 'en pronktaarte naar Maatje's huis. ‘Zeg' dat de menschen gingen staan-kijken’! En Maatje wierd op 'en stoel gezet lijk een puppe. En Maatje moest dat aanpassen, en Maatje was zoo schoone! Maar 't was nog twee uren te vroeg! Niettemm Coletje ging blijven om den besten kapmantel te helpen aandoen. - We moeten bezonderlijk zien, zei Coletje, dat wij den haak onder de kinne met 'en beetje manieren toekrijgen, zonder de binders en zonder den strek te kraken, want dat staat nu stijf van de' pap. Toontje, met z'n besten broek aan, en nog in zijn hemdemouwen, draaide stilletjes rond z'n Emma lijk rond 'en gewijde keerse; zijn kaken zwollen op, en 't smekte met zijn fijne lipjes, van zuiver voldoeninge. 't Mannetje was zoo onzeggelijk preusch met z'n vrouwtje! | |
[pagina 141]
| |
Maar 't huis wierd dan bestormd met zoons en met dochters, en met heele zworms van kleenkinders!... De knechtebrokken waren lijk-uitgelaten, met hunne krakende schoe'n aan; de meisjes, wat gemanierder, zaten zedig met hun kopje rechte en met hun haar vol ‘pavveljotjes’. In iederen hoek zat er eene moeder met e' kind en 'en kam. De krulstok vloog van den eenen naar den anderen. De mans ondertusschen aan hun hemdeknoppen bezig, stampten van ongeduld omdat die vervloek'sche knopgaten stijfgestreken waren... De ‘foteuren’ stonden al vóór de deure: de peerden klauwden, en sloegen achter de vliegen, zenuwachtig om voort. Dat wierd lastig... En 't stond dan 'en achterdeur open, en ievers nog 'en venster ook boven,... en dat trok lijk 'en speite. Nevens de deur hong er heel ‘serieus’ een papegaai te kraaien en te lachen; en hij zei: ‘e' krakrakske, voor Ko-kotje’! En hij zat dan te touteren en te zingen: En avan' quat'! Gaat op met vieren!
Siska danst met Anne-Marie!
Hoepsa, hoepsa, hoepsasa,
Hoepsasa van falideraGa naar voetnoot(1)!
Alleman vaneigen, moest nog e' keer naar boven, nog e' keer naar binnen, nog e' keer naar bachten... totdat ze toch eindelijk alevenwel gezeten zaten, met vier' en vieren in allemaal open ‘caleezen’! En dan de stad in. Niet-één uit den stoet of hij droeg een goud bladje op zijn veste, en de vrouwmenschen elk met een mandetje, vol met blâren en bloemen ookal in goud! Tonen en Maatje zaten te prijken in de laatste koetse, eene met 'n koppel witte peerden; ze zaten daar met het herdertje en met het herderinnetje; Maatje ook met 'en goud ‘korbilletje’ en Tone met de makke. En zoo ging de vaart op den kleenen draf, strate op strate-neere, alover de Vrijdagmarkt - en juiste | |
[pagina 142]
| |
reed er een trein voorbij, zoodat ze moesten wachten; en kijken dat de reizigers deden! - en dan al de Noordzandstrate, de Gel'me'strate, de Groote Markt, en dan al de Steenstrate naar Sint-Salvator's naar de jubelmisse. Was dat 'en ‘korteeze’: achttien ‘foteuren’ al achterreke; de menschen gaapten derbij! Vandaar naar 't Stadhuis. Daar kregen ze van de Stad elk 'en zetel. En Maatje zat er zoodanig mee in, hoe zij, op zulken dag van ‘strabansie’, die zetels ging thuiskrijgen, dat ze niet en hoorde wat dat de Burgemeester al vertelde, en dat ze te midden zijn aansprake stilletjes-weg aan zijn mouwe trok, en fluisterde: - Menheere, mogen we dat dan hier ievers 'en beetjen in 'en hoekske zetten? Morgen-uchtend-vroeg ga 'k er onzen Turten achter zenden met z'n kortewagen, ge moogt erop rekenen. We hebben daar nog e' goê stuk ‘amballooze’... 't en gaat daar alzoo nieten-niet aan komen. En de burgemeester had de meeste leute van de wereld!... Waarom had die vent nu gelachen? Nu! Vandaar reden ze naar de herberge ‘In Den Vliegenden Olifant’. Daar hadden ze 'en groote zale gekregen. En 't was er oneindig-veel beter dan in het Wafelkot! De dienders... 't schol tevele: ze stónken van beleefdheid. Wat-dat da' doet, menschen die entwa' zijn! Tone wierd zijn hoedje lijk weggeblazen, en hij moest alreeds binnen met Maatje vaneer dat hij wist of hij al op zijn beenen stond. Ze gingen arm en arm, dat was hun gezeid geweest: en ze trokken alzoo binnen over een dik tapijt. Maar Tone en hefte nog niet al te goed zijn voeten op, hij sleepte altemets - mans hei, dat en voelt da' niet - Maatje daarentegen stapte schoone dernevens, lichteweg ten deele uit gepijndheid maar ook uit bezorgdheid. Met twee-en-zeventig man schoven ze bij, àl kinders schoonkinders en kleenkinders; de geheele-kleentjes waren thuisgebleven | |
[pagina 143]
| |
- Zit-je nog gemakkelijk, moeder? vroegen de vrouwmenschen. - Enwel 't zou kunnen beter zijn, ik zit hier juiste met 'en schrage tusschen mijn beentjes. - Gauw' jongens, allemale gelijk, e' duwtje naar rechts. Schuiven! Ho! blaasden de mannemenschen. De dienders stonden daar op te gapen. Die familie had handen ten minste - Is 't nu beter Moetje? - Ja 't, ja, ja 't, 't ga' gaan. En dan zochten ze achter 'en spelle, om Maatje's ‘serveete’ op te vesten. 't Verscheen daar entwaar een toespelle van ievers uit 'en onderrok, en de helpers kwamen geloopen van tenden de tafel, want ‘'t ware jammer geweest van dat schoon kleed’. Tone ook wierd daar nog 'en beetjen onder handen gepakt; en hij gaf hem nog 'en-beetje-met-goesting: een ‘goude bruiloft’ is toch ook wel een dag van ontspanning. Ondertusschen moesten ze nog 'en minuutje wachten: de patatten 'n waren nog niet zochte, 'n harde soorte maar anders goed, ‘ze gingen 't wel proeven’. Manse deed het alleszins wel, zei Maatje tegen de gebeurs rechts en links. Manse was gevraagd geweest om te koken. Och! ge doet dannog altijd best van 'en goê te pakken in zulke omstandigheden. Ge zijt dan zeker ‘dat 't in order is’, en ge 'n moet dan op niets-nie' peizen. Al-ha kijkt e' keer: ammelakens, tellooren, glazen, korketrekkers, al ha ‘importe-wat’ tot pekkeltjes toe om uw mes op te leggen, alles ‘enfin’, Manse levert alles zelve!... Is dat niet gemakkelijk? Maatje had gelijk; en Manse de kokinne wist met wien ze te doen had: dertig groote menschen-magen en twee-en-veertig kleene, maar àl even goed! En Manse had gedaan om best en om toe te komen. Vijf-en-twintig schoone brugsche bloemkouwels van die harde geslotene; twee groote eemers aardappels; twee ketels soepe; 't vleesch 'n kon in den pot niet om | |
[pagina 144]
| |
boeljon te trekken; en de kiekekoppen zaten al alle kanten van onder de deksels te glarioogen. Maar 'k vergete 't bezonderste: daar waren vijfhonderd ‘croketjes’, gerekend tiene-lijk voor iederen grooten, en vijve voor ieder kind... dat was om te beginnen en om 'en beetje de mage te scherpen. Anders van drank, hadden ze: bier natuurlijk, geen water of slooi van koffie, dat is jodenzweet; en voor ieder, groot en kleen dooreen, 'en halve flessche wijn ‘Satto la gors’ zei Manse. - Ze 'n hebben dannog niet tevele gedronken, docht het Manse achterna, maar goed geëten. - Ja, 't is ook al goê volk, zei Tone daarop. De ‘iddekatie’ doet zoovele! En in 't Zwijnstraatje wisten ze te vertellen dat de maaltijd wel vijfhonderd frank gekost had, ‘alíes inbegrepen, ziet'’? Van wien ze dat te wete gekomen waren, kan ik niet zeggen. Doch Pline van 't hoekske, met heur dobbeltonge - ze deed in bruine zeepe en gerookten haring - beweerde dan dat dit nietvele en was, en ze zei dat er ‘dineis’ bestonden die nog kostelijker waren, die wel duist frank kosten! Maar Pline wierd vierkantte uitgelachen: ‘Duist frank! al-hei... duist frank! Dat ware lijk om heel de Smeestrate uit te noodigen! En 't eerste ware zeker met kerrepap? Duist frank!’ We gaan 't zoo laten: 't had toch gesmaakt; en dat was het bezonderste. En der was gesproken geweest, en gezongen, en leutegemaakt, al-ha 'en deftigen jubelee, geheel zooals dat zijn moet. - Enwel, vroeg Maatje, heb'-je u goed g'amuseerd. Toontje? - Wel meisje, ja 'k; en mijn maagsken 'en zielemisje gedaan. En kijkt, omdat we spreken van zielemisjes, ‘'k kesken-ik oltiisten’ maar geen 't minste stokske macaroni te zien... en 'k heb dan maar geheel 't banket opgeofferd, en geëten uit verstervinge voor de zieltjes in 't vagevuur. Is 't goed vrouwtje?... Maar welke kroone zal dàt dan zijn in den hemel? | |
[pagina 145]
| |
- Gij, kunt toch menschen plagen, hei, Toontje?
***
's Anderdags vaneigen waren ze de bil af. 't Gerocht nog noene eer ze bekwamen en wederom 'en beetje mensch wierden. - Een wandelingske zou deugd doen, meen'-je 't niet Ma', zei Tone? Alwaar zouden we 't hem pakken? En zonder nog 'en antwoord aan te vatten, of zonder meer te peizen, trokken beiden al steunende op malkander, en voetje-voor-voetje de Boveriepoorte uit naar 't oude en 't eerste nestje-geweest. Geen stapje gingen ze verder. Waarom nog verder ook? Daar hadden ze zooveel te overdenken, voor zoovele te bidden, daar doolden ze zoo geren rond... daar hadden ze zoovele te vezelen, zoovele te voelen, zoovele vanbinnen te beluisteren als de stem van de ziele sprak. Het groenselhovetje rondom 'n bekeken ze al-niet-vele... dat was 't nieuwe; zijlieder leefden met 't oude. - Kom' Maatje, alginder ligt Steenbrugge, ligt ons graf... ge weet wel hei? ik rechts en gij links. Maar 't is nog tijd daarvoor. Kom', dat is 't Oosten, e' koud gat... hier is 't beter in den Westen, hier is nog een straaltje zonne. Zet u hier bij me, vrouwtje, hier zi' op dit bankske, tegen ‘ons’ kotje. En dat leemen gebouwtje, dat schuurtje, weleer van groot laweit en jong geweld, was nu zoo stille, zoo verlaten, maar zoo schoone als een kloosterkapelle uit de middeleeuwen... Twee wezens bleven over, twee van overouds, alleen, weer lijk over zestig jaar alleen, maar alle twee gebogen nu. - We 'n kunnen niet gehad-en-tegoed hebben, dacht er een... - Leem en pompstokken, zei Tone, en hij loech inwendig, en mijmerend ging hij voort; zestien kinders, twee naar Congo, drie in 't Slot en... wel tachentig kleentjes!... Zal dat genoeg zijn Maatje? | |
[pagina 146]
| |
- 't Zijn al bloemen van de liefde, Toontje, bloemen van den plicht zegt Mijnheere de Pastor... Wat zijn we toch gelukkig geweest. - Maar wonnen we daarmee genoeg verdiensten Moeder?... Al-da'-medunkt, dat en is lijk niet lastiggenoeg geweest. Geren-zien is immers zoo gemakkelijk... kost geen moeite... steekt nooit tegen!... Twee handen zochten malkander al bevene... - Och, mijn lieve Emma, wanneer is 't dat we nu eigenlijk 'en keer beginnen ruzie-maken? En ze bekeken malkaar met glinsterende oogen en... loechen, ho, zoo hertelijk... - Och Toontje, wat is uw herte nog jong!
En God met Zijn bloêroode zinkende herfstzonne beschong al monkelende, in 't peersrood van den stervenden wilden wijngaard gezeten, eene droomschilderij van immermeer-jonge zestig-jaar-oude vlaamsche liefde. K. De Wolf. |
|