Biekorf. Jaargang 35(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De Kandelaar Storf overvloedig uw' zegen over deze wassen keersen (Lichtmisgeb.). O bloeme op wassen tak gegroeid en koopren stam gerezen, geen dauw en heeft u ooit besproeid, geen sap u ooit gespezen, geen zon en kwam in u gedaald, geen regen neêrgedropen en toch, toch bloeit gij, vlam die straalt, volmaakt, volwassen open; en najaar weze het, wintertijd en al wat bloem is sterve, gij blijft, onroerbaar, wat ge zijt, een bloem in gulden verve! De hand, 't is waar, het windgewaai kan tijdelijk u dooven, doch raakt een vonk u, 't licht gelaai komt, bij 't getik, weêr boven, alsof uw' wiek een vezel waar' met nooit-gestorven krachten [pagina 10] [p. 10] en wortlen, doòr den kandelaar, gestadig wasdom brachten... Gij bloeit, o vlamme, bloem van goud, op altaarblad en schouwen, gij bloeit op 't steen, gij bloeit op 't hout van huis- en bidgebouwen; doch meest van al nog is de kerk uw lucht, uw grond, uw midden, en rijst gij dáár op 't koperwerk gij kunt zoo heerlijk bidden... Gij bidt dáár, hooge kandelaar, vóór beeld en kruis en vanen en stort er naast de doodenbaar uw' wassen weemoedstranen; doch hoogst vóór 't Tabernakelslot dáár flakkren uwe vuren en vóór de Zon, den Gloriegod, dáár zingt gij uren... uren!... Zoo dikwijls, bloem, o heb ik daar uw' liederen opgevangen, gezongen op één-zelfde snaar, met U, Gods lofgezangen en, 't scheen mij, toen ik luistrend was en, zingend, u bestaarde, mijn ziele met uw vlamgewas te zamen opwaarts vaarde en 'k zei dan: Maak mijn ziel, o Heer, gelijk die kandlaarstammen: lijk koper sterk, lijk was zoo teêr en vurig lijk hun' vlammen opdat ik, met dien kandelaar, geheven in mijn handen, éénsdaags ten blijden Hemel vaar' en eeuwig 't licht doe branden! Jos. Vanden Berghe. Vorige Volgende