Biekorf. Jaargang 34
(1928)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
G. Gezelle's ‘hulde’ as. in 1930.We bedoelen de hulde die, en de wijze waarop die hulde totheden in de Bladen werd ambtelijk aangekondigd. Er was sprake van: boven, 1927, xxxiii, 103, 134-135; en 1928, xxxiv, 82, 184-185. Alleman kan over die zake, opgevat als dààr waar wij zeggen, zijn eigen gedacht hebben. Wij ook hebben het onze. We 'n verwachten er ons niet aan dat iedereen dit onze zal goedkeuren, maar wij hopen toch door eenieder welwillend te worden aanhoord: misschien zelfs bekomen wij nog dat er door ons aan die zake iets gebetere waar, naar onze meening, iets gebeteren kan. Herhaaldemaal hebben we dan deze meening geuit, op verscheidene wijzen, niet'-beter wenschende dan ze te mogen besproken zien. Menschen spreken menschen. En we zijn er oprecht in voldaan dat er in onzen tijd van weinig-eigan-gedacht en liefst-blinde-meeloopendheid, er eindelijk iemand ons heeft willen te woorde staan, nog was het om ons zelfs te bekampen. ‘Vriendelijk’ zegt hij op 't laatst van zijn tegenwoord: wis, ‘vriendelijk’ van onzentwege ook, en met vreugde is 't gezeid, omdat die vriend ons zoo schoon in state nu stelt van onze meening een keer hier te verdedigen. 't Zal gemakkelijk gaan: we weten vooraf met iemand te doen te hebben die spreekt, als wij, uit zin voor de waarheid, en GG. ten beste; 't is immers met niemand minder dan met onzen bekwamen en getrouwigen mede-Biekorver, Al. Walgrave. Bondiggezeid, ons stelsel - be-‘Bromd’ ofte niet - lood: Gezelle te huldigen? in 1950? Ja... Al was het mee met anderen, uit snojzucht, toch rechtzinniger- en Gezelle-achtigerwijze? Ja, nog ja. Maar dan eerder snofziekelijkerwijze, en zoodanig-onbe- | |
[pagina 195]
| |
hoorlijk zelfs dat Gezelle erdoor werd ontkend of erdoor werd tegengewerkt in 'tgene hem trouwens aan 'therte lag? Neen. Dien ‘maar’ van ons, hebt ge dien ‘maar’ zien staan? 't Is die ‘maar’ nu die last lijdt. Al. Walgrave (in een opstel - een handmare - welke hij allicht niet bestemde om hier over te drukken, en waaruit we dus kieschheidshalve aleens meenen een woord ‘van onder-gevrienden’ best te hoeven achter te laten), A.W. zegt: ... ‘Ik ga met de deur in huis vallen door deze vraag: Hebt gij geern dat men Gezelle viert in 1930? ‘Gij zegt, zoo genomen, neen. (Om Sinte Pieter op Ons Heere niet te leggen, begin ik daarmeê). Jamaar, weet dan, dat er nog andere menschen in de wereld zijn buiten u, en zij kunnen hun goede en wijze redenen hebben ookGa naar voetnoot(1). Het staat dáár, dat een heel deel menschen, van de hoogste en de beste uit zijn er daarbij, nu eens willen een Vlaamschen priester groot eerebewijs geven ('t is een beetje ‘mode’, maar men kan een ‘mode’ ook al eens gebruiken voor iets dat goed is). Daarom, staat het u om zekere redenen minder aan, laat ze doenGa naar voetnoot(2) en belet het goede niet dat er kan uit volgen. ‘Ofwel gij zegt: ja... maar!... Ik kenne al uw ‘maar's’Ga naar voetnoot(3). Mijn velletje papier is te kleene om ze al te schrijven. In ieder algemeen opzet zijn er van die ‘maar's’. Gaat ieder mensch die voor 't beginsel van de zaak is, stokken of stokskes in 't wiel steken om 'ne ‘maar’? De ‘nationalisten’ willen niet meê omdat de Koning en de Bisschoppen Beschermheeren zijn. De ... zullen niet meêdoen omdat Gezelle ne pastor was. Artisten A, B, C, zullen zeggen: Gezelle! Ja, maar ik zou moeten het gedenkteeken maken, anders doe 'k niet meê. De cubisten, | |
[pagina 196]
| |
moderne expressionisten, en andere soort, zullen den neus opsteken omdat men in Gezelle den taaltooveraar, den verzenmeester huldigt, en dat zij van die kunstjes niets voelen... En ‘Brom’Ga naar voetnoot(1) zegt; Gezelle, ja, maar, zie dien uitnoodigingsbrief vol comité's en finantiecommissie's. Ja! Iedereen voelt die dingen wat hooger of wat scherper volgens zijn aard. Ik en veel anderen zeggen: 't en is die brief niet die viert, 't zijn menschenGa naar voetnoot(2) die vieren. Zijn wij, christenen, volksmannen, Gezellevrienden, priesters, er niet bij, dan zullen ze 't doen buiten onsGa naar voetnoot(3), tegen ons, tegen Gezelle's heiligste wezen. Laat ons maken dat we, als de tijd dáár is, erbij zijn: schrijven we zelf, spreken we zelf, vergaren we zelfGa naar voetnoot(4) in 1930. Wie belet er ons een priestervergadering voor Gezelle, een Biekorf-vergaderingGa naar voetnoot(5) te houden? Al die protestaties en dat gehekel om zakenGa naar voetnoot(6) die toch maar voorbijvliegen, houden veel goed's tegen. Wat mij betreft, ik kan me met den opstel van zoo'n uitnoodiging niet bezig houdenGa naar voetnoot(7). De taal ziet er mij, buiten die Comité's en een paar andere woorden, nogal goed uit. Maar 't en is mijn zaak niet. Laat ons, naar ons gedacht, op de zaak ingaanGa naar voetnoot(8), ervoor werken; b.v.: door de uitgave der gedichten te helpen zoo goed en zoo volledig zijn in alles, als wij kunnen. Gij gaat, me dunkt, een beetje tegen uw vroeger beginselen inGa naar voetnoot(9): werkleven boven feestleven. Zeker! maar een feest, of een herdenking (want de | |
[pagina 197]
| |
feesten zijn hier maar een deel van) is ook een werkgelegenheid; vermoosch dus het werk niet door nutteloosGa naar voetnoot(1) ‘gemanifesteer’ tegen bijzonderheden en om wat ‘maar's’Ga naar voetnoot(2) Ik heb ‘maar's’ met hoopen! Maar ikGa naar voetnoot(3) zou willen door Kerk, Land en Volk den Vlaamschen Priester Gezelle zien eeren als het beste dat zij hebben, ver boven coureurs, lutteurs, chauffeurs en vliegeniers. ‘Ik vraag u dus te denken aan de goede soorte en de goede gedachten die in die vieringe begrepen zijn, en ons te helpenGa naar voetnoot(4). Met dezelfde moeite om te brommen, kunt ge ietsGa naar voetnoot(5) doen om te helpen. ‘Vriendelijk. Al. Walgrave’. Ons antwoord als 't mag zijn. Dit betoog, zooals te zien valt, bestaat uit twee deelen: een dat leermatig spreekt, en een tweede meer praatvoerig. 1. Het leermatige stelt: Eerst een beginsel. ‘Hebt gij geern dat men Gezelle viert in 1930’? Wij zeggen: dat men Gezelle vereere met een hulde die schikt op Gezelle? Ja, geren. Dat men het doe op eene wijze die werkt buiten of tegen Gezelle's innigste wezen? Neen, we 'n mogen 't niet. Bij dit beginsel kon gestopt. Het behelst de grondreden van heel 't geschil. Waar wij Gezelle op zijn Gezelle's willen weten huldigen, daar verkiest AW. niet zoo zindelijk te wezen; hij meent: als 't maar op ‘vereeren’ trekt, dat men maar doe, hoe ook. Omdat hij dan gevolgen daaruit trekt, aleven ook niet-zindelijk, daarom moet de bespreking voort. Dewijl hij almaardoor wil ‘vieren’ al eender hoe, hij vraagt ons onvoorwaardelijk: ‘wilt gij G. zien | |
[pagina 198]
| |
vereeren, zegt ja of neen eenvoudiglijk’. En hij vervolgt alzoo: ‘zoo meen'-je neen, zegt hij, laat dan de anderen gedoen; en meen'-je ja, wel doet het dan doch zonder “maar”, met de oogen toe’ (gelijk hijzelf). Zijn reden nu, waarom het hem schijnt best te zijn alzoo, die reden uit hij verder in 't ander deel van zijne mare, t.w.: 2. In het praatmatig deel. Die reden, die waarom komt op het volgende uit. Redelijk is het (binst dat wij elk 'n beetje laten doen) is 't van, zelf, als hoofdzaak te aanzien: ten eerste, het uitwendige doel (G. zijn vereering) en ten tweede, 't goede ('t voordeel) dat wij er voor onszelf uit zouden rapen kunnen. M.a.w., AW. zegt (als wij dat wel begrijpen): ‘ja die hulde as. 'n zit misschien. wel niet geheel in beuren haak, doch het voornaamste 'n is ook niet de hoe van heel die zake; als er maar leven is, als het maar leven maakt... ter eere van Gezelle,... dat is 't àl; G. vaart er beter mee dan bleef het alles stille; en wij, wij kunnen soms er iets uit halen waaraan wij anders niet zoo-licht geraken’. - Ja! En wat daar nu op geantwoord? I. Eerst en vooral, een dergelijke reden, en bijgevolg ook het besluit welke volgde daaruit, kan men inderdaad voorstellen aan een mensch-op-zijn-eigen. Maar kan men dat ook aan een tijdblad? Een mensch-op-zijn-eigen kan werkelijk al 'n keer meeloopen, bedekt in een hoop, en intusschen zijne meening voor hem houden, al onderwijls azende op dat wat hij van goed's kan meekrijgen. Evenwel vermag dat insgelijks 'en tijdblad? Kan dit zijn eigennaam verduiken, zijn aangezicht wegsteken, zijn beginselen voor 'n oogenblik achterhouden, hemzelven onkennelijk maken, en toch in den hoop... zienelijk meegaan? Onmogelijk nietwaar? Zoo ooit in eenig geval, zoo ook hier in dit huidige, waar Biekorf meedoet, als Biekorf zal het wezen. Maar Biekorf nu? beteekent en bewezent een vast | |
[pagina 199]
| |
beginsel, hem zoo nauwe ingegroeid alsof het zijne ziele zelf was, en welk het dus niet mag verloochenen, zelfs niet in schijn. Dat beginsel is: G.'s werk, zooverre als mogelijk, voor 't wezenlijkste toch, in stand te houden; m.a.w. wat eeuwigwaar en eeuwigblijvend is in dat waarnaar hij strevend was tot in zijn hoogste werken (t.w. dat het taalschoone vooral uit 't volk moet komen) standvastig aan te kleven, na te speuren, te verlezen, mee te deelen, te bewaren, te bewerken, en... tegen al wat ònvolksch is of dat de taal en 't hoofd en 't herte van het volk bederft hardnekkig te verdedigen. En bijgevolg, voor Biekorf is Gezelle nietzooveel de ‘Vinder’, maar de ‘Strever’ die zou vinden, en die zoo heerlijk vond. Voor Biekorf, kan zijne huldiging niet een vereerende beschouwing, een loos gejuich in een voorbijgaan wezen (om niet te zeggen méér: een halve leugen soms); neen Zijne huldiging voor Biekorf kan enkel zijn: 't geestdriftig (met of zonder ‘leven’ bij) gemeenzaam nagestreef van wat Gezelle zelf beoogde. Een zulke dadige hulde, t.w. het overkomen van ‘den hoop’ naar 's Mans oorbeeld en bestreving, dàt kan Zijn zege heeten!... Integendeel, met een zeeghaftig daarstellen van wat hij inniglijk verafschuwde kan men hem slechts beschandigen; 't is toonen, oftewel dat men hem niet verstaat, ofwel boosaardiglijk hem zeggen: ‘ziet eens hoe wij, die uwe stelling niet aanveerden, bevechten zelfs, hier talrijk zijn, en levend heerschen op uw graf’! Gezelle was groot man; maar hoe gewerd hij het? Dit wordt teveel vergeten, zooals het in zijn tijd teveel bestreden wierd. Hoe dat hij het gewerd? Door zùlke taalbeoefening als deze welke hij in Biekorf aangetoond en voorgedaan heeft, zeggende: ‘na mij, in mei commemorationem facietis’! Welaan, wat zien we nu voor een ‘commemoratio’ as.? Een woelinge, om hem te eeren... ja! Doch eene, rechts heel vreemde (vijandig misschien wel) aan daar-die ééne huldig'ng waardoor hij in den | |
[pagina 200]
| |
werke kan zegewinnend voorkomen; vreemde aan daar-die éée ne huldiging, waarin de ziel en 't levend doel van Biekorf steken; die ééne huldiging waarzonder nu voor Biekorf geen echte herdenking van Gezelle wezen kan. Neen, wis, aan zulke ònechte herdenking medehelpen kan Biekorf niet. Da' 's niet Gezelle huldigen! Dat is, op name zoogezeid, en ter gelegenheid van... enja van Hem ('t was eertijds van De Bo, of van 'nen ander), 'n volksberoering houden, geruchte maken, in stoet uitgaan, 'n beeld oprichten, heel het Land doen juichen voor 'n dag (als eertijds met De Bo geweest) ...met verder geen gewenscht gevolg! Da' 's niet Gezelle huldigen; da' 's met Gezelle als uitsteekberd, eens' eigen roerzucht huldigen, da' 's binnen-in een herberg stappen alonderdoor het naamberd, maar niet omwille ervan: da' 's gaan om er te leuteren. ...Leest ter bevestiging: Loquela! Nooit noemt men meer Loquela. En toch Loquela is de geute waaruit Gezelle's taalgeest is bedegen, waaruit zijn taalkracht en dus ook zijn vindkracht, en dus ook zijn denkbeeiding en zijn gedachten sproten... (Gij zijt van Thomas' leer, AW.?). Welaan doorloopt Loquela. Op ieder reke leest ge daar zijn razernij - een gloeiende - tegen onvolksche taal, zijn liefde in 't nalezen en 't nadoen van echt-volksch! Uit deze razernij en liefde ontstond Gezelle's eigenaardigheid, Gezelle zelf, Gezelle aanzien in dàt waarin hij Hèm gewerd, Gezelle grootst geworden door dat eenvoudigst-kleindoen! II. Hoemeer wij daarop nadenken, hoe dieper wij ons overtuigd gevoelen dat 't Biekorf's zware zending is: Gezelle's laatste levensklank te zijn. Eén dingen leeft van hem nog, van zijn stem, 't is Biekorf - hoenog onvoldoende 't weze -. Dat is geweten, vriend. Doch Biekorf, weet men, is alleen zijn taalbeginsel, ...en dáárvan wil men niet. Men wil zijn naam: men wil wel staan in 't stralen van zijn zon, beschongen door zijn roem, verroemd vereerd met hem; maar | |
[pagina 201]
| |
luisteren naar zijn stemme, dat wou men niet ten tijde dat hij leefde wanneer die stemme kloek was; men wil het min dan ooit, nu dat hij dood en dat zijn stemme in Biekorf's mond alleen een doodenstem is. Dat is geweten, vriend. Ook Biekorf wordt behandeld door die Gezellehuldigers als het onwenschbaar naverwijt hun door Gezelle toegezwaaid. Of nog - en dit is beter - Biekorf wordt aanzien (met meestemming of niet) door 't groot getal, de welgemeende lieden, als 't onverzoenbaar nagekondig van 't eigenste dat in Gezelle zat, en dat hij uitsprak met de woorden: ‘geen volk geen tale, ttz. geen levend vlaamsch is mogelijk wanneer het vreemd aan 't volk (da' 's leerstijf en verbasterd) is’. Dat is geweten. Zoo, wanneer nu Biekorf liet gedoen, of meedeed aan 'en huldespel waar tallenkante in doorstraalt, niet enkel onverschilligheid, maar zelfs ookal vijandigheid voor daar-het-innigste vanuit Gezelle's eigenheid, dan zou dat allergroot getal van deze welgemeende lieden (zoo zelfs de vijanden) besluiten dat het uit is met 't beginsel van Gezelle, verloochend in den schijn-nu zelfs door Biekorf! Met spijt of geen van deze lieden, dat hielp hen ook ervan doen afzien... Dat was aldus verergernis. Doch Biekorf wil dat niet. Een tweede groote reden is 't waarom wij aan die huldiging als-thans-in-gang niet meedoen mogen - noch min noch meer: niet mogen -. U, vriend, U 'n maakt dat alles niets: ‘U 'n kunt U met 'en opstel van uitnoodiging niet bezig houden’. Maar weet-ge, vriend, Gezelle wel! Hoe zindelijk was hij niet in al het kleine... getrouw aan 't woord van Augustinus: wie 't groote wil bezorge 't kleine! U, vriend, U kent Gezelle als geen, in al hetgeen vanbuiten treft: de wording van zijn dagen, de steenen uit zijn woningen, het aantal van zijn werken, de wassing van zijn woordenkeus... maar ken'-je dan niet evenzeer den slag zijns bloeds-geweest, de jaging van zijn herte, zijn zielendrift? U kent die niet? | |
[pagina 202]
| |
Dat woord van U heeft ons verwonderd, vriend! En al die andere woorden, ook van U! Van: al wat men gaat doen met ons of zonder ons; en die vergaderingen, van priesters en van 'n Biekorfzitting ('n Biekorfzitting toch!... zelfs geen westvlaamsche geest in u meer, vriend?); en van daaruit te halen wat wij kunnen! Hoe zonderling dat allemaal! Hoe weinig toch op zijn Gezelle's! En van dat ‘werken’? waarop gij ons verwijt te zijn veranderd van gedacht: ‘dat werkleven moet staan boven het feestleven’... Neen niet veranderd, vriend. U meent: dat ‘feesten’ moet 'n ‘werk’ zijn! Ja! Toch bij nietveel is 't zoo. Wij hooren immer liever zeggen: dat ‘werken’ moet 'n ‘feest’ zijn. Kom', niet gekibbeld! Herhaalt uw vraag. Ons antwoord kan nu bondig zijn. Of wij Gezelle willen zien vereeren in 1930? Ja! Maar... op zijn Gezelle's! Ja, maar op een wijze, waarop hij 't zelf kon dulden, in een geest en in een taalgestreef waardoor men toont te willen volkomen 's eens met Hem zijn. 't Is weer een ‘maar’ bij, hoor! Ja, maar, die ‘maar’ duidt onzes inziens 't wezen zelf aan van de zake: een huldiging, is 't neerleggen van onzen zin bij zijn gezag, 't is 't onderdanig - willen - zijn der velen aan zijn wenken. Wie zal onredelijk achten, dat men bij 't zeggen van 'n ‘maar’, iets eischt dat 't wezen zelf is? Als iemand vroeg wat of een mensch is, zou U dat kwalijk noemen dat wij hem antwoordden: het is een dier, ‘maar’ 't moet een redelijk zijn? Dan, of wij helpen willen? Méér dan door het ‘brommen’? Wis, doch brommen zelf is al hoogstnoodig: we staan alleen ertoe! Daarbij: we wilden wij reeds helpen. B. v. 't Is nu negen maanden dat we vragen aan bewaarders van Gezelle's nagespaarde levensschatten (aan Vrienden nog!), negen maanden dat we vragen, zeggen we, naar 'n schamel stukje van Gezelle, totnog onuitgegeven, om het hier | |
[pagina 203]
| |
te mogen overdrukken (zooals 't uitdrukkelijk gewild was door den gever)... en meen'-je dat we 't krijgen? Of nog, al meermaals lieten we, in het stille, een woord geworden alhier aldaar óf naar een blad óf naar een werkuitgever... en meen'-je dat we aanhoord zijn, of zelfs een antwoord kregen? Of nog, 't zijn ander Biekorvers, die buiten onze wete, iets dergelijk's wilden doen... en meen'-je dat ze beter voeren? Neen! 'n Hulpe als de onze 'n wenscht ‘men’ niet. ‘Men’ wil Gezelle huldigen, zooals ‘men’ veel gedaan heeft totnutoe... zooals zoovelen-heden heel onzen vlaamschen ‘Strijd’ aan 't strijden zijn gegaan, al hem - onwetende misschien - oneindiglijkveel kwaad aandoen. ‘Men’ wil het enkel - hoe? - met woorden, en met uitwendigheden, met schijn, met anders niet als met het averechtsche van wat Gezelle zelf gewilde (slacht van die Jeugd te Brugge in 's h. Lodewijk's, die op den dag van 's Mans herdenking 't jaar '24 - vgl. Biek. 1924, xxx, 185 - Gezelle wilde eere aandoen door tal van zijne zangerigste stukken in stijf en krakend ‘Nederlandsch’ te komen aan den hals brengen). En U, Vriend W., die beter zijt, zooverre beter dan die allen, die U nochtans niet bezighouden kunt met daar eens tegen te handelen, U wilt ons even kommerloos daaraan maar-mee hebben?... - Och... ...... neen! Neen. Neen. Dan, nu? Als iemand zegt: ‘En Biekorf doet niet mee’! ‘Men’ weet nu ook waarom. De redenen staan hierboven. 't Is niet dat hij Gezelle thans verloochent, integendeel 't is uit verknochtheid aan Gezelle, aan 'tgeen Gezelle wilde. Het is omdat, zooals de zaak nu aanlegt, ten eerste heel die huldiging schijnt ingezet, en schijnt hardnekkig voort te woelen tegen Gezelle zelf (tegen zijn geest en gading, taal- en werkbeginselen) wat Biekorf niet kan dulden: 't is even | |
[pagina 204]
| |
tegen B. zelf. Ten tweede, omdat nog Biekorf - al was dat àl-maar schijn - zelfs door 'n schijn van lijdzaamheid geen ergernis verwekken wil. Bij 't hooren van die redenen gaan velen letten op henzelf, en zien niet af te valien van hun gewezen trouwe aan hunnen ouden Guido, en van hun waar vereeren (vereering in den werke) van al zijn wijze wenken. Een man behouden of gewonnen voor Gezelle, zal dat dan soms niet òòk een goed zijn, een goed door ons gedaan? Ja, velen - we hopen schrikkelijk vele, en groote mannen niet het minst daartoe heel geren uitgenoodigd - velen, uit reden van hun ambts- of standsof zedelijken plicht, uit reden ook van echte liefde voor Gezelle, zullen aanwezig zijn en meedoen aan die huldiging (hoe dat zij ook geschiede), ter eere van den Man, oningezien de zake van oprechtheid van al die om hen staan. Wijzelf, de Biekorvers, gaan - elk voor hem - gelukkig zijn er ook te staan en met ons oogen toe een stond te mogen denken dat 't alles waar is wat er daar vertoond zal worden. Doch Biekorf (als beginseltolk) zal blijven treuren thuis, omdat de ingangzetting en geest en ziel van 't spel van-eersten-af gebleken heeft te zullen... slechts uitwendig zijn. ...'t En ware dat 't veranderde. Biekorf. |
|