Taalvonken
(Vgl. Biek. boven, bl. 122 en de vorigen).
TE Brugge, in een bakkerswinkel uit de Ezelstrate. Daar liggen boterkoekskes te krijgen, geestige dingskes; alzoo: den deeg uitgestreken in een blad, en dat blad dan toegerold, daarna den oven in. 't Is licht, 't heeft ooge, en 't bijt gemakkelijk. Entwat voor rijkemenschen. Ook, nu dat er lijk niemand niet en klaagt, dus dat er niemand nood en heeft, de menschen vechten derom. En ze heeten dat, in de Ezelstrate toch: ‘rouleaux’!
Zoo 't komt dan eene uit 't Klaverstraatje. Lingeling... om zulke koekskes... en ze krijgt er.
Maar als ze weg is, 't winkelmeisje vliegt naarbinnen, en ze schettert en ze roept:
- 'k En heb dat-nu nog-nooit gehoord!
- Wie was 't?
- Een wijf uit 't Klaverstraatje!
- Wat vroeg ze dan?
- ‘Rouleaux’.
- Enwel, wat zei ze-zij?
- Ze zei: ‘ieffrou'... zes moffeltjes’!
- ... En is dat om te lachen? vroeg dan een deftig man die binnenzat. Wat is er best gezeid? Gij zegt ‘rouleaux’,en zij zegt ‘moffeltjes’. Gij 'n spreekt in de Ezelstrate... geen menschenvlaamsch... oprecht; het echtste vlaamsch, als ‘vlaamsch’, komt hier-nu uit het Klaverstraatje! 't Is nogal dikwijls zoo: gij maakt wel brood, maar zij'der maken vlaamsch.
[V.R.]