Dan geeft gij eerst uwe hand aan den koning als om van hem te scheiden, en daarna reikt gij ook uwe hand tot de jonkvrouw; zij, zij zal uwe hand sterk vast nemen, en vlug in den zadel wippen. En weg zijt gij beiden, rapper als de wind.
Daarop strekte de vos hem uit, zoo lang dat zij alle, twee op hem kosten zitten; de jongen op de leên en de dochter op den steert. Zoo vlogen ze zonder ongevallen tot aan de poorte van het slot waar het peerdeke stond.
Wanneer de slotheer vernam dat die wonderbare jongen daar weer stond, met de dochter van het Blauwe Land mee, was hij zoo verblijd dat hij seffens de dochter wilde binnen brengen. Maar de knaap zei: neen; onvervaard-weg: eerst het peerdeke, zei hij. De koning zonder achterdocht liep het maar halen. En daar! In een wip zat de jongen ten rugge daarop. Dan reikte de jongen zijne hand tot den heer om te scheiden van hem; en de koning onvoorzichtig drukte ze hertelijk, wenschte hem een blijde reize en ‘kom' wel thuis’! Daarna keerde de knaap hem naar de dochterwaard-toe, hief ze lijk een pluimtje in den zadel, en eer dat de koning het had kunnen beletten was hij als een weerlicht verdwenen.
Op zijnen weg ontmoette hij wederom zijnen eigensten vos.
- Opperbest, opperbest! riep de vos. Nu naar het slot waar de sprekende vogel zit. En let toch wel op. Eerst moet de heer u den vogel in de kostelijke muite bijgeven, eer gij van het peerdeken springt. En als gij den vogel hebt, vliegt weg, rapper als de wind. Goed begrepen?
- Ja gewis, riep de jongen over van blijdschap.
En toen hij in het slot kwam, wierd hij inderdaad met vreugde ontvangen. De koning nam zijn lief peerdeke vast bij den toom tewege. Maar: neen niet alzoo, sprak de jongen stoutweg; eerst hier den vogel gebracht in de kostelijke goudene muite.
('t Vervolgt).
J. Leroy.