dage; en anderszins ook, bij niemand geen zùlk 'en-vuur-meer dat de kave stijf rooke. Overnachte geen licht dat gezien wordt. En 't is al maanden dat de molens (op zeven duistmeter af van de slagreke) overdag nietmeer draaien 'n mogen. Ook geen waschte van witgoed meer buiten.
't Begint-lijk al scheef en krom te gaan. 't Leven keert heelemaal om. De bakkers bijvoorbeeld, 'n kunnen 't nietmeer halen om hun volk te gerieven; omdat immers de menschen, met velen, er een nieuw ambacht van maken, van het brood op te koopen om het, voor een ‘dikken’ gewin, tegen 0.70 fr. (het duistwicht) aan krijgsliên en anderen voort te verkoopen: die menschen slepen 't brood weg uit de winkels bij hoopen, zooveel als dat ze er maar kunnen gekrijgen; of ze rijden er achter met heele getrekken naar Belle. 't Leven en is hier geen makenen uitzetten meer, 't wordt allengerhand halen-en-overleveren.
In den achterhalfdag smijtinge aan 't Hemelrijk.
Woensdag, 19n. Nu 'n slapen er op Plaatse geen zeven meer. Ik ook niet; ik ga waar dat het kloeker is aangeleid, en meer van den werke weg dan te Madam Brigou's: nl. in 't koelruim van Meester Nollet's.
Nu evenwel bleef het heel den nacht stille.
Na de vijf-en-halfmisse, draag ik de H. Paaschnuttinge naar 8 zieken.
Donderdag, 20n. Niets bezonders. Entwat-van-niets valt er om het hof van den Burgemeester.
Den 21n. Vrijdag. Een beetje veel bommelinge naar Diksmuidewaard-toe. En te halfdage wat smijtsel aan 't Hemelrijk.
't Is vier weken nu dat we van de wereld niet weten: geen post of stuurdienst meer, noch marenoch waregestuur. Het zal beteren toch. De bode brengt het nu tewege allemaal naar het huis van den veldwachter; en daar kan eenieder het zijne gaanafhalen. 'n Mensche langt zijn hert uit naar al dat verachterde nieuws.