berg. Ook te Yper worden de overblijvers gemaand dat ze de stad te verlaten hebben; 't schijnt dat er zoo nogwel een 300 in dat schrikkelijk moordgat nestelen. Die de laatste eruit komt is E.H. Delaere de herder van S. Pieter's. Men vreest danig voor Yper; en 't volk, dat altijd meest gevoelt wat er hem naast bezeert, geeft het lijk-op voor den oorloge.
Een droevig dingen is 't ook voor onze boertjes. Albij àl hunne wei'en liggen opengekneed van de legermanspeerden, zoodat men er geen gras meer gewaar en is; en verder, wat er nog gave toogt, wordt effenaan bezet door nieuwe trappelaars die er te grazen gesteken worden. Totzelfs de landegroeite wordt door de peerden afgeknauwd. En nu staan onze menschen zonder teten-schier voor hun vee, waarvan ze dan stuk-voor-stuk gedwongen zijn af te steken tegen 'n spotgeld. Ga' maar opspraak maken daar waar het houdt, of houdt-zoogezeid; eenige overliên zijn er die u gaan aanhooren, veel anderen gebaren van niets, enkelen zelfs gaan u uitlachen. 'k Weet hier een hof van 40 gemete: ze 'n gaan er geen 3 koeien uit houden. En effenop is het zoo.
't Gaat wel van de bommen vandage: geen-eene.
Den 6n. Donderdag. 'k Hebbe misse- en nuttebrood gekregen uit Belle.
Kolen: 'n zijn er nievers te vinden. 'k Ben aan mijn laatste schuppe, en kan enkel nog cokes of wasemkolen krijgen, 20 wicht-maar op al.
In den morgen doop ik een kind van Brielen, waar dat er ook haast-niemand meer thuis is. De menschen komen-naar-de-kerke naar Dickebusch.
Mijn oorlogsgasten, uit mijn huis, hebben een duikhol gemaakt in de weide tenden mijn hof. En gisteren gedaan, vandaag-al in dienste. Ten tien'-en-half immers in den voor-halfdag, een groote bomme vanal den kant toe van Wytschaete, toevallende in Thevelin's weide over de kerke. Drie stekken nadien een tweede: 'k hoore ruttelinge op mijn dak; loope zien; en rape in mijn hof twee stukskes ijze-