Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWanne Craeye... DE apotheekdeure vloog open en Wanne Craeye drumde binnen, rood gelijk een vier, en met een groote marktmande aan iederen arm. - 'k Ben hier zul'-je, riep ze, en blaasde van de hitte. - Wel! wel! Wanne, vroeg mijnheere van bachten zijn toog, en hoe is 't, jong? - Tusschen half en hebbelijk! klonk het en de vrouwe zette heur korven neder; dan stuipende, en met beide heur vuisten duwende op heur bovenbeenen, liet z' heur achterover vallen, wijd-gescherreld, breed en moêwijsde, op den winkelbank. Met een bloedrooden zakdoek dopte ze 't zweet uit nekke- en halsband. - Maar, zeg', zei de kruidheer die heur geren plaagde al zinspelende op heur kraaienname, Wanne zegt eens, en hoe gaat 't nu thuis met Bonte? Dààr nu 'n keer van gesproken, 't is al eeuwen dat ik van Bonte niet meer gehoord 'n heb. Wanne verwonderd... stopte van vagen... - Bonte? Bonte? Kenne geen Bonte. En de andere onnoozel weg: - Hoe?... ken'-je nu geen Bonte?... 'k hoore-'k-ik altijd van ‘Bonte-Kraaie’... ge zijt gij toch ‘Kraaie’ hei? en ‘Bonte’... enwel dat is de vent zeker? En Wanne kwaad: - Och, gij Sattobeeno! Toe! Hef'-je! Loop'-duik'- | |
[pagina 277]
| |
je in de busschen, en vaag'-je mond-af aan de loovers! - Ha!... Wanne was een rond kleen babbelgatje van 'n vrouwmensch, geboortig een beetje van Ruwkapelle maar in-gevoelig, broodgoed van herte, driftig naar 't werk, en heuren man dood-dood-doodgetrouw, al bracht hij veel last bij, al 'n won hij geen knop in de beurze en al had ze veel afziens met hem - voortijds bijzonderlijk. Wartje Wydekele, moe'-je weten, was een eerste brielpotjeGa naar voetnoot1), altegare een stamp hooge; en wat dat hij dei van stiel? hij was zwanevanger. 't is te zeggen hij haalde de zwanen uit de Reye wanneer dat het vroos: en verder? hij mocht dan rusten (of hij deed het toch) en zijn zweet afvagen voor 't overige van 't jaar. 't Zal dus niemand verwonderen dat Wartje daarbij nog een pintestekkertje wierd, en alzoo voorzichtig-weg verloren gedronken was. - Nu Wartje? zei Wanne, hij wordt een beetje kijzemijzeGa naar voetnoot2) en lastig: maar dat ventje 'n kan dat niet helpen, zei ze daarbij, dat komt van dat ongelukkig brugsch bier. Dit en belette niet dat wanneer Wartje gestraald liep, dat zijn handen en voeten dan altijd aan 't jeuken gerochten, en dat de steenen hem te koud schenen waardat zijn vrouwe overging.. hij stampte ze er over!... Alevenwel, van dat ze mishandeld wierd, daar 'n mocht men bij Wanne nooit van ‘poerren’Ga naar voetnoot3)... want dan sprong ze te peerde! Zij zelf mocht dat zeggen... niemand anders!... en sprak ze daarover, dan 'n was 't maar in den uitersten nood, als 't al géén kanten anders nog zijn kon en dat 't iedereen al wist. Ze zag heuren Warten door en door geren, die sloore. | |
[pagina 278]
| |
En nu dat hij al een heelen tijd te bedde lag, 'n was ze soms niet steldelijk van verdriet: ze sprak van hem lijk van een stukske boter. Alleene stond ze thans om te zorgen voor 't bestaan van de twee, maar gelukkiglijk ze had het reeds heel heur leven gedaan; ze 'n schrikte voor niets, sleuren kon ze, en waar dat 't werk niet geren 'n vorderde ze beet er door, nijdig en dul lijk een ratte. 't Kwam daarvan dat, waar men ze kende, men ze zoo gemakkelijk deed ‘gaan’, en dat men er soms bij krulde van heur ‘duivel’ te zien. Zonder hulpe cf raad van iemand had ze heur in de ‘patattekommercie gesmeten’ en een winkeltjen opgezet vlak buiten de Poorte. Sobertjes begost, ze had er heur doorgekapt, 't land ver en bij afgeloopen, geschart, geklauwierd zoowel en zoovele dat ze, niemand lijk zij, al de soorten aardappels van de streke en voor alle beurzen leveren kon. En tegen dat 't draaide al den winterkant, dan had ze heur handen vol om klutsen en proeven te deelen; en dat was toen achter en voren in dat huizekotje 'n toeloop van wijfs met paanders en kappemantels, 'n robbelinge van ‘eerappels’ en 'n gezwatel veel erger of was het geweest voor 'n hofsteê. Ze had: kroppers uit 't Noorden, Krügers en blauwneuzen, muizetjes, puidetjes en witte bollen, zwijnspetatjes, eerdpeeren, groeningen een kinderkop groot, witte weldoenders, en roô-voor-in-de soepe, duinekneekers in 't seizoen, mei-eerappels en van die stijve-die-niet-'n-blommen, drie soorten industrien, poolsche, witte en geluwe, ja! tot een bezonder slag dokteurpetatjes toe van ‘Dizzeele’ tegen de speen! En 't gong er dan van: - Zijn dat nog goeie? Koken z' af? Hoe lange moeten ze doomen? Moog'-je hard schudden daaraan? Hoevele gaan ze den zak? - Die heesterlingen zesse en die zaailingen zeven en half. - 't Is wel geld! | |
[pagina 279]
| |
- Wat, zei Wanne tegen, en met heur hoofd scheef aan 't knikken, gij mensch van aan 't PotshoofdGa naar eind1)!... ken-'je gij zaailingen? Proeft me dat eerst en spreekt dan! Sattobeeno!... En ze waren daar van al 't Verbrand-NieuwlandGa naar eind1), van 't OordeelGa naar eind1), van 't Stil-EndeGa naar eind1)... alha van Oosten en Westen om die patatten te bekakelen en te ‘suzieren’, meest-nog te beknibbelen, nooit te beboffen... die immers goedkoop wil koopen 'n mag niet veel prijzen. Allen nochtans trokken op met 'n proef en ‘'k weet 's wonder wat dat ze gaan zeggen’. 's Noens ten twaalven als ‘den beer blaast van Jaegher's’Ga naar eind2) dan stonden de wijfs vóór de deure in de grippe Wanne's patatten aan 't afpeuren, en van 't een huis naar 't ander liepen ze om ze te toogen, een keer tegeneen te leggen, en om ze te proeven. Zoo stonden ze in den MeerschGa naar eind1) getroppeld in bendetjes elk met 'n ‘fersette’ aan het werk, en met heurlieder-handen op de heupen. Voorzichtig wierd het deksel afgepakt en de ketel opgeklutst in den wind en... dan gekeken!... daar waren er: die ‘loechen-naar-je’, en daar waren er bij 'n andere vrouw: lijk ‘glazene’, ‘harde herten’, ‘flauwe-in-de-bete’, of ‘smoutzochte-gekookt’, ‘afkokers lijk da' me zeg'’, ‘blomzakken’ en ‘geluwe-lijk-goud!’ oh! ‘lijk-eiers-zooschoone’. - Ma' proeft toch e' keer... ne' pak'-maar... hier zi' dat is 'n schoonen... en wat heeft dedezen misdaan?... Enwel wa' vind'-je? Jamaar wa' vind'-je? Da's kerel hei? M' heet da' petatten ten minste! Zoo ging dat dagen en weken lang. Zonder elkander te kennen of ooit gezien te hebben, vroegen de menschen in 't voorbijgaan of z' er al hadden en | |
[pagina 280]
| |
of ze kontent waren ‘van d' hun'dere’, en of z'ook van Wannen's kwamen? 't Was de groote bekommernisse van den tijd, iedereen verstond dat 't over patatten ging maar niemand vernoemde ze. Eer nu Wanne den toeslag kreeg en een zak of een halven leveren mocht, al was de proef nòg zulk een ‘blompot’ geweest toch moesten die lastige herten nog eerst een keer een ander slag ‘toessen’Ga naar voetnoot1), dedeze van den Gladden's-van-aan-de-Rame of van ievers nog een anderen winkel. Altijd was er nog 'n Doka die hier of daar nòg betere ‘wolletjes’ 't is te zeggen waaltjes wist zijn. - Ja, placht Wanne dan te zeggen, 't kost ruzie soms... dat is 'n beetje slag-naar-val in kommercie, 'n keer meê en 'n keer tegen; maar hoe da 'k nog op mijn beenen sta da's God bekend! Dat 't niet 'n ware van Warten, zi'... 't Was nu juist zulk 'n verlaân tijd geweest, ze zou ze aan de balke geplakt hebben... En dat jong herte van negen-end-zestig jaar zat daarna een gaapje te verademen en viel dan terug aan 't vertellen - 't klonk lijk muziek - maar nu, van wat heur altijd oppers lag, namelijk van heuren zieken Warten, heuren allerfraaisten baas, en van ten tijde dat ze trouwden. ('t Vervolgt). K. De Wolf. |
|