Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
dòòr de doode loovers sla,
dan beur ik 't hoofd op
naar de naaktgewaaide boomen
en zeg: Zoo ging het ook
met vele mijner droomen...
Mijn' droomen?... Ach, welk is
het menschenhert dat nooit,
in 't leven, met het blad
van droomen stond getooid;
dat blij niet was, niet jubelde
om een groot verlangen
en reeds de vrucht niet zag
in 't bloeiend loof gehangen?...
De blijheid ging voorbij
lijk lente- en zomerdag,
de vruchten kwamen nooit,
het bleef een bloesemlach...
En toch, toch zegent 't hert
die droomen die bedrogen
omdat ze schiepen hem
een Ideaal vóór de oogen,
een doel dat ongenaakbaar bleef,
en toch een wil,
een' werkkracht in hem wekten
en een zielgetril
die nuchtere gepeis
en stoffelijk beramen,
neen nimmer, even brandend
in hem storten kwamen.
Die droomen zegent 't hert,
ja om de ontgoocheling,
waaruit het, tot zijn heil,
meer levenswijsheid ving,
waardoor het op zijn' macht
min dan in God berustte
en in 't bedrogen-zijn
de hand des Heeren kuste...
En als ik in den herfst
van 't leven wandlen ga
| |
[pagina 267]
| |
en met mijn' gaanstok
in mijn' doode droomen sla,
dan sla ik niet in 't blad
met spijt en wrokgedachten
omdat zij anders niets
dan mij beloften brachten,
maar met dien wellust
die in 't hert aan 't zingen gaat
wanneer het dòòr 't verleden
van veel' vreugden waadt...
en, luistrend naar 't geruisch
van al die dorre blâren,
verneem ik 't ver geluid
van mildbeklankte snaren!...
J. Vanden Berghe. |
|