Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf–![]() | |
PotshoofdGa naar voetnoot2) - Puideke - PuidEt omnia quoe moventur in aquis (Cant. trium puerorum, - 13)
Lompekes!...Ga naar voetnoot3) zijt ge duiveljongskes?
die, bezworen,
woekerend, wamelend, uit den grond kwaamt?
duiveljongskes,
gij die krielend,
met uw duistere kopgedaantjes
't water vult, en 't water zwart maakt?
gij waar 't hoofdeke gansch uw lijf is,
| |
[pagina 212]
| |
met dat vaantje, vlijtig vleggerend,
los en wimpelend,
bij den drijvenden drift van 't leven. -
O geen zweem van aafsch bemanenGa naar voetnoot1)!
O geen speur van droesGa naar voetnoot2) en tooveraar!...
In dien gracht, bij 't landelijk deugddoen,
dààr, mijn hoofdekes, wierdt ge geboren,
zie 'k u roeren,
edel gelaafd, gelaafd met licht, en
onder 't schouwend moederlijk goedzijn,
't edel bezorgdzijn
van ons machtige luchtvorstinne. -
Zwemmende wezentjes,
oogskes hebt g'al, boven dat mondeke
waar 't gesmek aan d'eerste vreugde uw
eerste sprake is. -
Wiegende brokskes,
Vader Tijd heeft u beschaft, en
bij 't volmaakselen, zoet, voorzichtig,
grauwt hij 't glimmen van uw zwartzijn,
duwt en langt hij 't nieuw geraamte uit,
doet uw bottende beentjes groeien,
bruint uw aanschijn,
neemt uw nuiteloos vaantje weg, en
daar zie!... daar!... e puideke zijt ge,
gansch volleest om puid te bedijgenGa naar voetnoot3),
en om later, burger te worden,
groenen burger van de badsteê. -
O mijn kijbigGa naar voetnoot4) wandelend diertje,
dat van potshoofd puideke wierdt,
warend onder en boven den oever,
bij dien plas, die laaiende lichtpolk,
eerste speeltuin
van uw klibberGa naar voetnoot5)
| |
[pagina 213]
| |
van uw dertelend kinderbewegen! -
O g' en weet niet waar ge liefst zijt,
boven 't reit, in 't moedervocht, of
midden de blommekes, wat bezijds, en
met uw oogskes',
vol genoegelijk zonnegewemel,
rekkewijd open naar den hemel! -
* * *
Op!... Wacharm!...
puideke, puideke kruipt in 't gers!...
Klemt! klemt!
'k hoore ze komen, ei! ze zijn daar!
reizende roovers, schuivende schuimers,
'k hoore ze scheppen met hun scheppers,
'k hoore ze booren, dicht en daverend,
in de struiken!
O mij' puideken, hooger! nog hooger!
want ne stek, ne zwelg, mij' lieveke,
doet voor u de wereld verdwijnen,
doet hem, puideke, plots vergaan in
't donkerworden van uw daglicht! -
O 't was tijd!... laat ze voorbij! die
schooiende schurken;
weg! weg! ontwijkt uw weunste!
voort! mij' puideke!
geen gemeens met zoekende slokkers!!
eerst of laatst toch spelen. z' u binnen!
* * *
Puideken, o, misschien dat g' ook eens,
- gansch volwassen, -
bij de zinkende zomerzoelte,
meê zult doen in 't liefdedeunen
dat mijn hert troost;
meê zult talen in die blijdschap
waar de wereld
wereld mag blijven,
waar geen aanden u stooren 'n zullen,
waar geen Dood uw geluk 'n bespiedt, u
| |
[pagina 214]
| |
't leven misjont, u
schaamteloos aanvalt. -
Hymnum dicite! looft den Heere!
Ja, verkwikt, verschudt mijn herte eens,
als ge, puid, bij lustige makkers,
met uw lied den avond doet spreken!...
Ja, bezielt mijn luisterend stilstaan,
als uw stemmekes God bedanken
hier op aarde,
God bedanken, waar, ondankbaar,
zooveel menschen
God vergeten, of God verwenschen!
Hymnum dicite!
Nieuwcappelle. A. Mervillie. |
|