Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
vol spokkende graan,
een vuur zijn de planten,
't geblaârte der boomen,
een vuur zijn de borsten
die brandende staan.
Ons bijt wel dit branden,
ons velt wel dit gloeien,
ons doet het wel hijgen
van loomheid en dorst,
het komt wel het gras
en de bloemen verschroeien
en bakken den bodem
tot berstende korst.
En toch is dit branden
bemind en aanbeden,
onthaald als een weldaad
en koestrend genot:
het giet uit zijn vlammen
de blijheid beneden
en flakkert omhoog
als een hulde tot God.
En dagen en nachten
en nachten en dagen
staan luchten en landen
in vlam en in vuur;
en menschen en dieren
verduren, verdragen:
een zomer van zon
is veel brood in de schuur...
O mochten ons' zielen,
lijk planten en vruchten,
in zonnigen zomerdag
brandende staan,
en, groeiende, rijzende,
hoog in de luchten
| |
[pagina 166]
| |
den gloeiende glans
van hun' schittering slaan!
En mochten ze, klimmend,
den Heere zien dalen,
lijk eertijds in 't brandende
braambosch Hij kwam,
een Vuur ook, een' Wolke
vol guldene stralen,
een Licht voor den geest
en voor 't hert eene Vlam!
Dit Vuur zal ons' zielen
van blijheid doen blaken,
hen lesschen, in 't branden,
lijk 't water der bron,
en, lesschend, die zielen
nog dorstiger maken
naar 't Vuur in den Hemel,
naar de eeuwige Zon!
Jos. Vanden Berghe. |
|