Biekorf. Jaargang 33(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 114] [p. 114] Onze Meibeêvaart naar Dadizeele. IN de diepe strate dáár komt getreên, in dubble reie, eene lange mannenschaar d'eersten Zondagstond van Meie. Dreunend lijk de zware tred van hun' zwaargeschoeide voeten, naârt, in dreunend volksgebed, 't zwaar geruisch van Wees-gegroeten, galmend, golvend overal, ver en bij, uit duizend monden, lijk een luide waterval, uitgestort op steenen gronden... Ziet dáár zijn ze!... 't Zilvren Kruis gaat vóórop in 't morgenstralen als gedregen op 't gedruisch van de duizend mannentalen; en daarachter, maagdlijk-blauw en de plooien losgeslegen, 't Vaandel van Ons' Lieve Vrouw als blazoen en moederzegen. Koppen volgen zonder tal, oogen stralend lijk de dagen, handen die, zoo één zoo al, 't bidsnoer om de vingren dragen: kindren rein als morgenlach, jeugdig volk vol lentekrachten, mannen in den zomerdag, grijsaards schoon als winternachten; knechten, meesters in één rang, simplen, wijzen-in één klaarheid, duizend tonen in één klank, duizend zinnen in één Waarheid. En daartusschen, zalig-trotsch om het heerlijk volksbelijden, priesters die de Moeder Gods gansch dien bloei van zielen wijden... En zoo gaat de schare heen [pagina 115] [p. 115] wijl de kindren en de vrouwen, bij het venster toegetreên, zoon en vader, fier, aanschouwen, en de beiaard 't wekkerlied, nu tot Englenzang herboren, op die duizend hoofden giet uit den zonbelichten toren... Doffer klinkt het beêgeruisch, doffer deunt de zware trede, ver zijn Vaandel reeds en Kruis, en de stoet ontwijkt de stede 't veld in nu, waar kruid en blad voor de Maagd als wierook walmen, en ik hoor 't Magnificat mij, bij zwepen, tegengalmen... Roeselare, 1927. Jos. Vanden Berghe. Vorige Volgende