Goêvrijdagavond
DE flambeeuwen zijn gedoofd
en de Hostie rust, verborgen,
nu van licht en lof beroofd,
in de Sacristie, tot morgen.
blijft nog steeds 't gejammer hangen
van den ratel, ruw en rauw,
en gedempte Priesterzangen.
't Volk ging, lijk verweesden, heen
langs de stilgeworden straten:
't voelt dat Vaders Lijk alléén
in het Sterfhuis werd gelaten...
'k Kniel een stond nog in Gods Huis
op dit uur van heimlijkheden
en ik zie vóór 't purpren Kruis
gansch de stoet der Passie treden!
Zijt g' het niet, lscarioot,
die voor 't traliewerk komt dolen
met uw' lippen bloedig-rood
en uw' vingren zwart als kolen?
Is het niet het geil gelaat
van Herodes op de wanden,
en Pilatus die dààr staat,
met een bloedsmet op zijn handen?
En die armen al, bevlekt,
die dòòr 't steen der vloeren breken
en, wanhopig uitgestrekt,
vóór het Kruis om redding smeeken?
| |
Armen hier in priesterrok,
armen ginds die lansen dragen,
die uit diepe graven dagen!
En zóó komt de zwarte stoet
van den Haat, en van ons' zonden,
in een taal van vuur en bloed
Christus' zegepraal verkonden!...
Komt Gij ook die vrienden waart,
trouw Zijne éénzaamheid verblijden
en, nu dat Zijn doodsuur naârt,
zingen Hem uw' troostgetijden!
Kom, Maria, zwijgt de stem
nu van klok en orgelkelen,
zing, gelijk te Bethlehem,
liedjes zacht als moederstreelen!
Kom, Johannes, met uw hoofd
't kloppen van Zijn Hert verzoeten,
en, is alle licht gedoofd,
wees de lamp, gij, vóór Zijn voeten!
Kom, o Petrus, staat dáár hoog
't oog u droog, lijk vont en vaten,
't schijnt dat vóór het Kruisvertoog
de oogen weêrom tranen laten.
vrouwen, kindren, vrienden, vromen,
die om 't Lijk of Zijn' genâ
ééns bij 't kruishout zijt gekomen,
Englen, Gij die immer waakt
in Zijn' dood lijk in Zijn' glorie,
is het altaar koud en naakt,
straalt te meer bij Zijn Ciborie!...
| |