Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe oorlog in Dickebusch en omstreken
| |
[pagina 57]
| |
hoe het hier zaterdag en zondag is uitgevallen: ‘voldoende-weg, lezen wij; de Engelschen zouden bij de Komensche Vaart den heuvel van 60 (“Hill Sixty”) gewonnen, en mede 4 overheden en 45 man van de Duitschen geklampt hebben’. In al deze dagen is ook Woesten beschoten geworden, en zijn 4 duitsche vlieggetouwen in de streke nedergeblazen. Binnendien gestadig-voort smijting op Yper. In den namiddag tmijnent in mijn gastzale, is er vergaderinge met den legerheer en de bezonderste overmannen. En binst dat niemand veel toekeek, zijn boeremenschen, vluchtelingen van al de kanten van Vierstrate, zonder eenige doorlatinge hunnen tabak gaan halen, en... 't lukte. Maandag is vlieger Garros te Ingelmunster nedergedaald, en onder de Duitschen gevangen gerocht: hij had reeds vier hunner tuigen doen tuimelen. Donderdag, 22n. Na halfdag veel gewerengeknetter. Yper weder besmeten. Op 't hof te Emiel Comyn's staan twee stukken zelfrijgeschot gericht op de vliegtuigen, en ze hebben vandage hunnen pluk, want de lucht 'n is nooit dat-me'-zegt ‘er 'n is nu-eenkeer geen-één-meer te zien’. 'k Ga een uitstapje doen met E.H. Proost van de Clytte, naar Kemmel. Een doorlatinge 'n kan ik niet krijgen te Dickebusch, maar 'k krijg er eene op de Clytte. We hebben een verrekijker medegehad van een overheid, en- zoo trekken wij op. 't Weere wil mee: 't is zomer. Hier en daar op de hoogte blijven we staan-trutselen om de slagreke eens te overschouwen: van heur hebben we reeds een gedacht, ons gemaakt uit enkele lichtbeelden, deze nl. van het grachtengebied, getrokken van hoog uit de vliegtuigen en door een legerheer op de Ciytte achtergelaten. Alzoo-een duistmeter af van de Plaatse te Kemmel heeft men een prachtig gezicht op het vechtland: van rechts naar links, en bachten de eerste reke | |
[pagina 58]
| |
der Duitschers is Wytschaete-Plaatse, dan Hout, dan een duitsche gemeengang (un boyau de communication, zeggen de Bladen), dan 't Gesticht van de Gotschalk's en hun Heerenhuis dan, waarna de Hollandsche Scheure en dan Hout wederom (het ‘Bosch immers van 40’) waarvóór nog steeds fransche lijken liggende zijn; dit alles is bezet door den Duitsch, waarvan we de grachtwerken zien, veel beter dan herwaarts onze drie engelsôhe reken. Zoo duidelijk;. 't is alsof wij erbij waren. Maar niets, in heel deze streke noch gemensch noch gedierte, niets roert; alles leeft er en werkt er onder den grond. Te Kemmel is 't Klooster weinig geschonden van 't schieten, maar heel uitgewoond van het Leger. Pastorij wel bawaard. Ter kerke is een bomme binnengedrongen albachten het Hoogaltaar, en ontploft ten timmerwaard in. 't Kasteel kreeg één bomme: 't zit trouwens weg in de boomen. Op Plaatse is het erger. Haast-géén huizen nog gave: een vijfde geheel weg, een derde onbewoonbaar. Enkel daar nog een 70 menschen tehuis. Weinig krijgslui te Kemmel. Een belgsche landwacht is daar, ook een fransche, en een engelsche. De lege heer huist in 't Kasteel. We rieschen ons tot tegen ‘de Polka’ 'n twee duistmeter af van den vijand, maar dààr krijgen verzoek om te keeren. Keerom dus. We steken ons hoofd in bij Koster en Pastor: schamel gehuisd, 't was te denken. 't Hangt uit dat, van zondag tot dinsdag, ieder binnen moet blijven: geen reden daarbij. Bezoek aan het engelsch begraafhof, nevens 't Kasteel, waar dat reeds drie-vierhonderd gesneuvelden liggen; zeer schoone graven, met bloemen en groente uit den tuin en de broeihallen van het Kasteel. Nu en dan schieten de Engelschen alboven ons hoofd van nader de Clytte of van Locre. Ik ben huiswaard gekeerd langs de verste striepe waar het volk nog geduld wordt. De woonsten zijn | |
[pagina 59]
| |
alree eens allen verlaten geweest, doch nu weer bezet, al en is de vijand in geenen deele ververderd. Daar zijn boeren aan 't werk op hun land, gelukkig-voorhen heel in de leegte, op een duistmeter-maar van de engelsche grachten. Reeds volk is dood door de kogels. Veel liên toogen hun luiken, hun berden, hun bedden, hun tuig doorboord ook van de kogels. Wat een leven van angst en ellende. 't Liggen ook in die streek alreeds grachten ten allen kante gedolven. 'k Trekke voorbij een-geschutstand-of-twee groote engelsche dompersGa naar voetnoot1). En ben, als 't zeven aan de laatte is, bij 't hof van Verschelde's,... wanneer 't alineens wederom gaat aan 't bulderen, Langhemarck- en Boesinghewaard. 't Houdt al aaneen. Avond en nacht al van 'tzelfde, en reeds in. den avond zeer aardig nieuws. Vrijdag, 23n. Ja, Heere! 't Nieuws is nog slechter dan eerst werd verteld. Te Langhemarck, Steenstrate, en opperwaard al S. Jelijn's, hebben de Duitschen verraads aangevallen, met voor de eerste maal in onze streke giftige wasems. Och. nooit hadden de Onzen zulke wreedheden verwacht, en niemand 'n stond er bereid toe. De eerste gelederen bezweken, vaneer dat ze op eenig verweer konden denken. Meer achteraan, sprongen er mannen naarboven, meenende over dat 't ging den aanval te stutten, maar wierden daar 'rad-weg door de ritsers gemaaid. Anderen, geen gat eraan ziende, poogden te ontloopen, en, zoo ze niet onderwege verstikten, herdeden om stand te houden waar het menschelijker lucht was. Anderen nog, wacharme, meer-dan-half over 't hoofd geslegen van 't verraadsche en de stikkinge, vluchtten dan voort, en ijlden-als-zot rechte de dorpen in al roepende: ‘Verraad! Vergif! de Duitschen!’ Intusschen 't goot bommen en schroot, alover gansch het geweste, Langhemarck, | |
[pagina 60]
| |
Boesinghe, S. Jelijn's en S. Jan totzelfs nog in Yper. De menschen daar-overal thuis, en ookal die wasems geware - dit nog over Poperinghe -, zagen dien angst en dat vluchten, en hoorden dat 't was van ‘zet aan! spoedt!’ zoo ze wilden den vijand ontsnappen. Spoedt! en laat liggen dat ligt... Niet naar huis eerst, rechte vooruit! Beesten en bucht, laten zijn! Hooge tijd was 't: werkelijk de vijand was daar!... Een Vergote, hoor ik zaggen, een boer van S. Jan moest alzoo 13 peerden en 40 stuks vee in den brand laten. Vermeulen, een andere, bees uit al de voordeure terwijl de Duitschen al de achterdeure inliepen. Eenige menschen 'n konden 't niet halen, en met verscheidenen uit Langhemarck, Boesinghe en S. Jan zijn ze door den vijand gesnapt en achterwaard medegedaan. Geen keure of was de schrik groot in den omtrek van Yper, van Brielen, Vlamertinghe, Elverdinghe, waar aloverhoop leger en borger vluchtende toekwamen steeds met dien roep van ‘vergif! bommen! en Duitschen!’ Wat akelige mare. Dien nacht en sliep er haast niemand, immer in vreeze voor morgen, terwijl alsan-voort werd gebromd en gedonderd immeraan duller en dichter. Ja, de Duitschers mochten hier hun hoofd in de lucht steken, ze hadden eene zege behaald... maar ze mochten algelijk-ook hunne blikken ten gronde houden om dit nu-het schandigste werk van heel hunnen onrechtveerdigen oorloge. Velen van de Onzen, Engelschen al S. Jelijn's, Franschen al Langhemarck en Steenstrate, Belgen dan verder, velen zijn er gebleven dien schrikkelijken avond en nacht, vergeven, geschoten of bezwijmd en doordolkt. Zeer velen zijn ook gevangen. De ergsteneraan waren weerom de fransche Zwaven of Aanstormers, en mede de Ieren; dezelfden die reeds zoo deerlijk gedund waren bij den aanval op S. Elooi laatste maand. Verschillende fransche en engelsche schietmonden werden gevaagd. En de Duitschen zaten | |
[pagina 61]
| |
daarmee tot bij Boesinghe-dorp en over S. Jelijn's tot S. Jan's. Een geluk is 't van God: hier te Dickebusch 'n hebben we niemand ontwaard van die vluchters, en 'n hebben we dus ook dien eendelijken schrik niet beleefd. En nu? De Duitschers waren nu door, wat zou nu gebeuren? Gelukkiglijk lood het aanstonds: ‘een tegenaanval! Al de drommen-ter-nood in de were, en met den roerdolk den Duitsch tegemoet’. 't Is dan dat onze schoone tocht Canadamannen, verledene week hier gelegerd en thans te S. Jan's op verbei, den vijand in den bek zijn gevlogen, en zeeghaftig hem hebben verdreven tot weer aan S. Jelijn's en terug over Boesinghe-vaart. Maar 't zijn er toch zooveel van gevallen. Onderwijls was ook Yper meer besmeten dan ooit, dat we het hoorden te Dickebusch. Ten vijven-omtrent loopt de mare dat ‘'t College’ aldaar en ‘S. Joseph's gesticht’ ookal aan 't branden gerocht zijn. Sedert te Allerheiligen-tijde 'n hebben we zulk geen stond meer geweten... Ze spreken van veel engelsche weermacht die in 't komen zou wezen; hoe eerder hoe beter, want men vreest dat 't kan noodig zijn. Daar zie 'k nu op 't kerkhof dat de toren van Wytschaete weg is. ('t Vervolgt). [A.V.W.] |
|