Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWind - Water - en Vier.‘In spiritu oris ejus, omnis virtus eorum’.
Wind, wind! gij die de wereld benauwt en
jagen doet.... jagen lijk 't herte,
dat bij 't wegend gewicht van de mare
kreunt en toegaat. -
Reuze, reuze,
gij die de wolken lijk slunsen verscheên trekt,
die ze bepootelt lijk kobbegespin, dat
touterendGa naar voetnoot2) slaat uit mijn hage. -
Wind, die aleene onder al dat roert, de
zee durft aangaan,
die ze doet zwoegen lijk nen blaasbalg,
waar ge moorlendGa naar voetnoot3) in- en uittrekt;
die ze runselendGa naar voetnoot4) duwt en wringt, en
rekt en kletst, als-
of 'et nen doek was. -
| |
[pagina 42]
| |
Wind, met én stemme lijk of er geen stemme 'n
schimpte of 'n huilde ooit;
batsche kwelgeest, zot zonder herte,
gij die onstuimig, d' onschuldige boomen
jammerend op hun borst doet slaan,
die ze doet smeeken, luidskele tieren,
om genade;
die z' onthoofdt, ontlijft, ontvoet, of
knakt en kneust, en met hun bladeren,
lijk met tranen,
't nieuws verspreidt van 't zeer dat g'hun aandeedt. -
Wind, wind,
gij die de vummenGa naar voetnoot1), de schelven bestormt,
schierenGa naar voetnoot2) en schooven lijk veders deuréén gooit,
en in mijn hofland
waggelt en walstGa naar voetnoot3) met al dat ge loskrijgt. -
Flodderend nestelt ge vóór de deuren,
guitend en tuitend kust ge de ramen,
ruttelt en rult ge, giegelt en gaggelt ge
langst de luiken,
steekt ge de schouwen vol doedelgedeun, dat
speelt en zingt van ‘maakt u veerdig!’ -
Zoekend en zoevend
komt ge de bevende ribben betasten,
doet ge 't piepend gebindte zwichten van
schure en van huizen,
delft ge diepe, diepe onder steen, 't ver-
ongelukt zwijgen van ons leven. -
Dringend en draaiend,
ruifeltGa naar voetnoot4) ge 't zand tot verre uit ons oogen,
| |
[pagina 43]
| |
zweept ge den grond, ontkleedt ge de wegen;
Wind! Wind! Wie houdt er u tegen?...
* * *
Water, water, opvliegend booszijn,
druistigen hamelGa naar voetnoot1), koppig en hoorndulGa naar voetnoot2),
dikverstreuveld, met klotsende wulle op,
bokkend en wijkend, en andermaal bokkend,
ont uw hoofd lijk flenteloosGa naar voetnoot3) neêrhangt,
hijgt en rust, bij
't machteloos worden van zijn gramschap. -
Water, water, golvende zwaaitocht,
gij die de schepen, lijk schuivende schelpen
op- en neêrdjaktGa naar voetnoot4),
die ze lijk spaanders, trotsch verbolgen,
kraakt en splet op
't burlen van uwen toorn. -
Gij die in 't wielend geweld van uw konkels
menschen maalt, en zielen deurwoelt, bij
biddend gewauwel, en
wanhopend grijpen naar hope die wegschuimt; -
Speerzende diepten, grondlooze mokken,
waar de Dood heur uivalligGa naar voetnoot5) wegsteekt,
| |
[pagina 44]
| |
kwanselt en kwijlt, en
waar ze 't ludderend leven beloert, met
oogen lijk vuisten. -
Water, water,
gij die hooge uit d' hoogte geboren, uw
wiege ontgroeit, en evens verwilderd,
afgronden stoort met brieschend geruchte,
rotsen deurdavert, beerteltGa naar voetnoot1) en kerft, en
op hun brokken, slakGa naar voetnoot2) lijk én jonkheid,
danst in de leegte -
Water dat ons banen versmoort, ons
leutig verblijf met ellende overzwalpt, ons
akkers verwurgt. en
deluw en stil, de zonne doet hijverenGa naar voetnoot3)
in den vloed, en
't rimpelen van ons onheil. -
Water, hoe vast toch, grijpen uw handen,
nijpen uw zochte uw dwingende banden!
* * *
Vier, vier,..: grimmige sperke,
scheisterend schichtlicht,
overgestraald uit de donkere weunste
waar den donder hem schuilhoudt. -
Vier, vier,
macht die gevangen in 't diepste van d'eerde,
slot en grendel doet springen, en
woest bij den gulpenden vrijdom,
razend lawaait, en uw kwaadzijn spochelt op
't kleed van den hemel. -
Kruipende smeltstroom,
slangend en barmend op 't lijf van de bergen,
zeeverend daar dat
onzalig speur van uw gloeiend voorbijgaan. -
Machtgloed, weisterendGa naar voetnoot4) over de wouden,
| |
[pagina 45]
| |
rookende spokkende stoppelvelden,
waar ge lijk barvoets deurtrekt. -
Zwervend vier, dat oekertGa naar voetnoot1) in 't gersland,
blakenden asem, die asems inslikt,
lijken ontvleescht, die beenen knaagt, en
roept: 't moet al meê! -
Rood gedrochte,
komt ge wikkelen in ons huizen,
steekt g' uw hoofd uit, tusschen de kepers,
schudt g' uw haar los boven ons daken,
o dan joelt ge,
waar we klagen,
o dan gekt ge met ons leed, dat
doolt in 't waaien
van uw laaien! -
* * *
Wind, Water en Vier,
wemelend speelgoed in Gods handen,
deugdelijk, als ge zoet en gewillig,
meêgaat met uw deugddoen,
maar zoo wreed, bij 't ongenadig,
bij 't baldadig
botsbollig wildzijn, 't roekeloos durven
van uw werkmacht!
Wind, Water en Vier,
spaart ons! spaart ons! -
Nieuwcappelle. A. Mervillie. |
|