tot deugd en genoegen van alle goedgezinde en echte Vlamingen van den ouden eesch.
Ik weet het nog - Gezelle was reeds dood en Loquela opgedoekt - hoe Dr. prof. Gustaaf Verriest - een biemelker bij uitmuntendheid! - telkens hij iets ‘gehoord’ had, triomfantelijk afkwam en met 't geluk in de oogen zijne vondst uitpakte. Alzoo had hij ne keer al weg en weer wandelen in de statie te Kortrijk, een buitenmensch tegen zijn zeuntje hooren zeggen, dat aan vader vroeg: wat het was, die stomme tuigen, waarvoor de Franschman zelf geen woord weet te vinden, - die ijzeren kassen waar men door eene spleet een nikkelen dikken in laat vallen, om een reepke sukkela, eene beuterspekke of een sigarette in 't onderste bakske te doen vallen. En dat boerke antwoordde zonder dubben of haperen op de vraag: Jongen, dat is een ‘weerjeunsteblok’. Zoek mij daarnaar, als ge 't niet en weet!
Alzoo kwam Dr. Emile Lauwers ook den helft-van-den-tijd af met iets dat hij van de menschen gehoord had, - en al even welgezind en preusch alsof het een schat ware geweest. Ne keer was er bij hem een wijvetje binnengekomen, klakkenat geregend, al knoterend: ‘Nu heb ik verdemegenane mijn “schuile” nog thuisgelaten!’ om te zeggen dat ze heuren paraplu vergeten had.
Zulke woorden zijn niet gezocht, of kunstmatig aaneen gelijmd, allerminst ‘vertaald’; ze geven de zake gelijk ze is, in haar wezen en gedaante, gelijk ze gevoeld wordt - voor iedereen op den slag verstaanbaar, zonder dat er uitleg of omschrijving bij vandoen is, - spraakveerdigheid bij 't volk dat Vlaamsch is en Vlaamsch voelt.
Om nieuwe zaken aan te duiden en een naam te geven, worden woorden gesmeed, ‘gemaakt’, uitgedacht in de studeerkamer, volgens de regels der etymologie, samengesteld - gewrongen of valsch, schoolmeesterachtig - die van eersten af onleefbaar verklaard, nooit ingang vinden, slechts van ambts-