Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
daar, doch als men het wel ingaat, het is ievers een kalf dat uitgebroken is. Rijke 'n was dat niet, maar, ziet ge, de menschen verstonden het, en, bovendien, 's avonds waren ze 'r van doende in de herbergen. - Onzen onderpaster 'n heeft algelijk... zei Gusten Kraemers, 'k wille zeggen, hij is al dat wél is, maar zijn sermoens... zou ik zeggen, heja... - Achter dat wij hem verstaan, onderbrak Ko Voorde. - Weet je wat ik niet 'n kan verkroppen. kopsnakte Pieren Verdeure, da's dat de geestelijken altijd het kwaad en de verkeersels loochenen. En dat bestaat pertank! - Serieus, Pieren? vroeg boer Ladou. - Jaa't, vent. Weet je wat vader ter zaliger - God wil zijn ziel heên - dikkels vertelde? - Hij wist het van Rooze Marlon, die op den Reutelhoek woonde. - Horkt: op het Veurstpannegoed, bij boer Van Iepe, hadden ze dien tijde een katte, die er toegekomen was, God weet van waar - uit duivels gat, zei de boerinne -, en die katte - ze naamde Poerten - 'n was geen rosten cens weerd; ze lag geheele dagen in den heerdhoek te polken, of draaide rond de boerins rok, op schooironde. Op een keer, in 't doodputje van den winter, komt er daar nog een kater toegevallen; hij had een paar oogen lijk brandende kolen en was zoo zwart van hare als mollegjes gat. Zegt de boer: 'k ga h'm doodschieten. Maa' me maa'! zegt de boerinne alzoo. Jaa'k, zei de boer. Zoo, hij pakt zijn geweer uit de haken aan de balke, gaat buiten en trekt de halve deure achter hem toe. Van met dat hij buiten tert, schiet Poerten uit zijn heerdhoek weg en springt op de halve deur. Pouf! klakte 't buiten en die vreemde kater robbelt onderteboven morsdood, doorkogeld. En weet je wat er dan gebeurde, menschen? Poerten springt van de halve deure al moorelend: vervloekt! Pieren is dood En ze'n hebben nooit | |
[pagina 86]
| |
noch kop, noch steert van dien Poerten meer gezien. En d'r zou geen kwaad meer bestaan? Da's anders gepiept! - 'k Yze 'r van! zei Gusten Kraemers. - Ja, zei Ladou, 't is om 't ijzen ook en 'k heb 's levens nog geijsd. 'k Had een keer - 't kan twintig jaar geleên zijn - een lange zate gedaan in de Pavane, zoodat 't in de kleine uurtjes was, als ik peerdelammoê t'huis gerocht. 't Was betrokken lucht en donker en met dat ik vanzelfs berlou keek, liep ik - 'k weet het nog goed - tegen den pilaar aan ons hofgat. Al met een keer hoor ik daar een gerinkel en een geklingklang op ons schelfplein; 'k stuipe, 'k gape en 'k boore mijn zientjes door den donkeren, en, 'k geve God mijn ziele! 'k zie twee ieffrouwen in 't zwarte gekleed en met witte kousen aan rond den terweschelf draaien, al rinkelend met entwat. 't Sloeg in mijn beên, maar 'k sprong toe, 'k schijverde over den messing, 'k beende naar den peerdenstal en lei er bijkans de deur in. Met twéé smeten vloog de deur open en toe, 'k sperelde ze en 'k stond er met den daveraar op 't lijf te kwakken op mijn kniën van alteratie. Enne, 's anderdaags - 's anderdaags, menschen - liepen er twee zwarte veerzen met witte pooten en een ende bindsel rond den hals op ons hof rond; heja, twee beestjes van Lotten Pulle's die uitgebroken waren. - Als 't maar dat 'n was... Dat 'n zijn geen verkeersels, kleineerde Verdeure. - Neen 't, monkelde Ladou, dat zijn van den onderpasters spoken. Warden Vanhoucke, die daar ook nog te pekbroeken zat, zegt alzoo: 'k heb ook nog een verkeersel tegengekomen. - Doe'je? zegt Verdeure. - Jaa 'k, zei Warden: 'k ging een keer 's nuchtens stijf tijelijk naar de kerke; 't had gereênd in den voornacht, maar 't was overgegaan en bovendien maneklaar. De voetweg lag vaste, met hier-end- | |
[pagina 87]
| |
daar een plasselke water er op; 'k was gevorderd tot aan Sarel Billiets hof en hield den voetweg langs de boomgaardhage. Ik 'n peinsde noch op spook, noch op verkeersel en ging marchegang, want het was kiltig. Als ik alzoo halfwege den boomgaard ben, zie ik daar een ende verder een grooten waterplas vandwerschen den voetweg. 'k Zegge in mijn eigen: 'k ga d'r moeten overbeenen. Bij die blekkende plekke gekomen, haal ik mijn been op om een wijde scherde te pakken, én: han! ging het. 'k Verschoot mij bijkans dood, zoo bonsde 't aan mijn hert, want de plas sprong op, schopte al kwaad grollend door de doornhaag en rekkebeende er van onder door den boomgaard: 't was Billiets witte-n-hond! - Dat 'n was nogeens geen spook, knulde Pieren Verdeure. - En 't is pertank spookure, zei Ladou, de horlogie aanwijzend, waar de kleine wijzer op één stond en de groote op twaalf. - Ja, zei Gusten Kraemers, we zullen scheiden zonder spoken te zien. Almeteens werd de vouwtedeur ongeduldig opengedouwen en in de opening verscheen de bazinne, die lang te bedde was. Z'had een korten slaaprok aan, een witten jak en een witte pijpkornette, en ze riep kwaad naar den baas: is 't hier haast uitgepolkt? De pekbroeken stoven lachend op en beglarieden die kostelijke verschijning. - Zeg, Gusten, riep Ladou, da's er pertank een die boven den onderpasters verkeersels kraait, hé? Warden Oom. |
|