't Docht Adam dat hij iets hoorde, hij deed de deure met een gerreken open en loerde door de splete. Hij zag ons Heere komen, verwittigde Eva en de kinders dia binnen waren, en allen hielden hen gereed,
Toen de Heer de deur open stak, vielen zij allen op hunne knien, groetten met hunne handen en bogen tot tegen den grond.
Ons Heere sprak en zijne stemme klonk zacht en zoete: Brave menschen, staat op. Moeder, dat zijn uwe kinders? Komt hier mijn lieve kleinen opdat ik u allen zegene.
De oudste kwam eerst en de Heer lei zijn hand op zijn hoofd. Gij zult keizer zijn, sprak Hij. Dan kwam de tweede: gij zult koning zijn. Tot den derden zei hij: gij zult graaf zijn. Tot den vierden: gij zult hertog zijn. Tot den vijfden: gij zult een dappere ridder zijn Tot den zesden: gij een wijze edelman. Tot den zevensten: gij een geleerde advokaat. Tot den achtsten: gij een sterrekundige en rekenaar. Tot den negensten: gij een machtige nijveraar. En gij, zei Hij tot den tiensten, een doorslepen handelaar.
Als Eva hoorde en zag hoe die goede God al haar kinders zoo milde zegende, haalde zij seffens hare andere kinders die zij weggedoken had.
- Komt zeere, riep zij, van uit het hooi, uit het strooi, uit den oven, uit den kelder, van onder het wijnvat, van onder bedde en van uit de stallingen.
Allen, rap gelijk de wind, kwamen bij hunne moeder geloopen. Haastig sprong zij van den eenen tot den anderen, borstelde ze wat, schikte hunne kleêren, schartelde hun haar wat effen en leerde hoe zij moesten voor den Heere verschijnen.
Wanneer zij binnen kwam met hare tien andere kinders glimlachte ons Heere, en zei: Vrouwe, dat zijn ook uwe kinders? laat ze maar een voor een bij mij komen opdat ik ze ook zegene.
Tot den eersten zei Hij: gij zult een landbouwer