Biekorf. Jaargang 32(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Dooden Bezoek. Beziet den zwarten stoet van levenden, die tijgen naar 't doodenveld: hoe diep in rouw! hoe stil ze zwijgen één dag op gansch een jaar! Beziet hoe hun getraan bevochtigt hun begeurden zakdoek daar zij gaan! Ze gaan. De klokke weent, de treurstoet trekt voorbij. Ze leggen kransen op een stomme graf, en zij ontlastend 't schijnverdriet, hun huicheltranen komen hier storten, waardeloos als 't weenen van de boomen. Geen echte treurnis, maar een krans van valsche bloemen geen bede voor de ziel, maar een - zooals ze 't noemen, - ontroerde hulde of een vaarwel! en dan elk vlucht den stillen doodenakker, voor des levens blij gerucht. Geen brekend hert! een kraam vol holle woorden; geen hoop op later, noch verschiet op beter oorden, niets als wat zwarte rouw die elk zoo geerne draagt; 't is nieuw en 't kleedt wel en... 't is alles wat men vraagt. Komt trotsch verwaande boel! Komt dwaze wereld, legt getuig'nis af van uwe krankheid, komt en zegt het aan uzelf en zeg' 't u God: dat stof en asschen geen zelfvergoding, trots noch overmoed en passen. Zoo menig brandend woord in tranen hier gesproken werd op den boord van 't graf gegeven en... gebroken; zoo menig bloem verbloeid' hier, op een graf geplant, sinds lang vergeten door de ontrouwe vriendenhand. Dat's leven! en wat kunnen wij hem veel verwijten: het leven dat zijn wij, en wie van ons zal smijten op anderen de' eersten steen? Heeft de aard' hier niet gehoord, gezworen bij een lijk, al menig ijdele klanken als 't galmen van die klok daar uit de torenflanken; hoe menig zwaren eed gezworen en verleerd zoogauw wij van die kerkhofklucht zijn thuisgekeerd! GYP. Vorige Volgende