De Ganzenwachtster
(Vervolg van Biek. 1925, xxxi, 272).
NA veel dagen reizens zonder ander gevaarnissen kwam hij aan eene groote versterkte stad waar de koning woonde. Aan de poorte wierd hij door de wachten ondervraagd, en daar zijne antwoorden achterdocht verwekten, wierd hij onder goede hoede naar het paleis van den koning geleid.
De koning en de koninginne zaten op hun troon omringd van eene sterke wacht van hofjonkers.
De graaf vol angst viel op zijne knien en groette beleefd hunne hoogmogendheden.
Zij heetten hem op te staan en vroegen wie hij was en hoe hij daar aangekomen was.
Hij antwoordde dat hij van edelen bloede was en graaf van titel, en om verder niet lastig gevallen te zijn, reikte hij de koninginne zijn gouden doosje en gaf het haar in geschenke zeggende dat hij dat doosje ontvangen hadde van eene oude vrouw die een klein huizeke bewoonde in den bosch. De koninginne nam het doosje gretig aan en opende het. Nauwelijks had zij een oogslag op den inhoud geslegen of zij viel in bezwijming op haren zetel. De koning met de hofjonkers meenende dat de koninginne dood was, vermoord door den geur of zooiets dat uit dat gouden doosje gekomen was, sprongen toe en waren tewege den jongeling te binden. Maar de koninginne bekwam seffens en ziende dat zij den vreemdeling wilden mishandelen, sprak:
- En doet dien man geen kwaad want hij en heeft niets misdreven noch misdaan. Heer koning en gij mijne gelieven, wilt zoo goed zijn de zale te ontruimen en mij alleen te laten met hem; want ik moet hem in het geheim spreken.
Als zij nu alleen waren en de deuren op slot, kwam de koninginne van haren troon, nam den jongeling bij zijne twee handen en begon bitterlijk te weenen. Als zij wat beter was en gestild, sprak zij:
- Heer graaf, gij zijt van edele ouders bij dat gij zegt,