Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd't Mirakelboekje van Lombardzyde(Vervolg van bl. 87) Bespreking. Zooals duidelijk blijkt uit de handteekeninge, de steller van 't werkske was Moens. En we zeiden bovenGa naar voetnoot(1) dat hij 't stelde in drie keers: M1 miek het boekje zooals het eerstmaal naar zijn meening volledig moest schijnen, nl. gaande in één smete van 1635 tot 1661 met de ‘nota’'s erbij, dus zonder daarin te begrijpen 't blad 5 (voor- en aarkant) met zijne gevallen van 1663-'66 en 1665-'68. M2 laschte dan dit blad 5 er maar in, enkelvoudig t.w., groot genoeg immers voor de 1663 '66 welke hij zou stellen op den voorkant ervan. M3 eindelijk stelde zijn 1665-'68 op den aarkant van 'tzelfde. Daartoe gaan we voort op 't gestelte. Inderdaad heel het werk is eender van handtrek, maar M1, M2, en M3 verschillen voor slete op de veder, en ookal van donkerte in doppeGa naar voetnoot(2). We besluiten eruit: 1) dat M1 wrocht aan zijn boek het jaar van 't laatste geval dat hij opnam, nl. in 1661, 't jaar van stuk X; en 't moet erom doen, dit stuk begint nu ook even met de woorden ‘Heden den 9 Julius 1661’Ga naar voetnoot(3); 2) M2 zal hebben gewrocht een goên tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarna: alleszins na '63 ('t jaar van 't geval uit XI, 't eenige stuk van M2), of beter na ‘4 Jul. 1666’ ('t jaar van dezes bevestiging); 3) M3's XII is van na ‘17 7bêr 1668’ (vermeld evendaar), en vast van vóór '70 't jaar dat Moens heenging... naar Nieuwpoort gaan werkenGa naar voetnoot(1). Het doel van M1 was een handboek te maken, verhalende en stichtende; misschien bestemd voor den druk ten dienste van beevaarders, gezien zijn steunen (hier en daar, maar vooral tegen 't einde) op de wijze van 't beevaarden, en op de voorwaarde en 't voordeel van 't lidzijn in 't broederschap. Hij verkoelde in zijn droom op het laatste; wrocht om gedaan; en, eens effen, was blijde het werk nog voor een tijdje van kante te steken. M2 'n liet echter de zake niet liggen, maar 'n bleek er toch ook niet haastig meer mee. Had hij ondertusschen misschien zijn Overheid uitgehoord? Had deze gesteigerd op 't woordje ‘mirakel’? Mogelijks. Want ziet. Overal waar dit woordeke in de oogen sloeg, daar ofwel zette hij nu liever ‘geschiedenissen’ (als in de hoofding op bl. 1 vk.), ofwel trok er een krabbelinge door (als keer op keer in de waarkenning aan het slot van ieder der tien verhalen van M1). Dit zal gegaan zijn met de vliegende gauwte, want de woorden ‘mirakel’ in 't lijf van de stukken heeft hij in zijn haast overkeken en laten staan (vgl. stuk II, VI, VII). Medeen stelde hij er nog zeere een stuk bij, tk XI, waarvan hij inderdaad nietmeer zegt ‘hoc miraculum...’ enz., enkel ‘fidem suscepit’; en men ziet dat 't hem kittelt, want tot tweemaal toe (wat M1 zeer zelden gedaan had) spreekt hij er nu van 't ‘miraculeus beeldt’, om immers alzoo iedereen te voldoen, namelijk hemzelf en zijne Overheid. Evenwel hoe weinig-nauw M2 nu hier keek, al daaraan allemaal werkende, kan men besluiten uit zijn achterlaten van 't zesde ‘mirakel’ uit G (gebeurd in 1664). Misschien was 't oorspronkelijk bladje waarop hij 't geval G 6o | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘annotaverat’Ga naar voetnoot(1), toen ter tijde op den dool, of op tocht ter bevestigingGa naar voetnoot(2) ievers. M3 voor de aardigheid, en uit aangeworven gewoonte, stelde dan XII, ook nu zonder het woord ‘miraculum’ bij. En dan, vermits hij een klein-tijdje daarna ervanonder mocht gaan, leverde hij 't boekje aan den nakomenden herder, daar latende dus de zake ...gelijk als ze was. Waarop had Moens nu gesteund? Trouwens hij miek maar ‘Copien’... - mitsgaders ja, op het laatste, een ‘nota’ uit eigenen duim over den gang van het broederschap. - Om daarop te antwoorden moeten we G, de ‘gedenkstukken’ bijnemen. Men vergelijke dies eerst, in den volgenden aanwijzer, de samenstellinge van M en van G.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij G kwam het er niet op aan in zijn stukken (die toch ook maar tendeele ‘Copien’ waren) al de bekende ‘mirakels’ te doen herdenken. Wel echter bij M. 't Doet vreemde dus het 6e ‘mirakel’ van G bij M niet te vinden. Vergeten we niet nochtans dat dit 6e dagteekent van het jaar 1664, immers uit den tijd, zoo we boven vernamen, toen M's eerste vuur beslissend gedoofd was. Anders, voor ons nu, 't is eer lijk een voordeel dat dit 6e van G bij M niet en staat. Want daaraan is te zien dat G niet vanuit M is ontnomen. Evenzoo stamt ook M niet uit G, bij wien trouwens zes ‘mirakels’ ontbreken. Bovendien Gis jonger dan M: dit blijkt her en der uit een nieuweren draai van een woordGa naar voetnoot(1), en omendom uit de stevige eenwijzigheid waarmee die zeven ‘mirakels’ van G aleven bondig, doelzuchtig en invultrantte opgesteld zijn; men denke hier b.v. op 't immerherhaalde besluit... ‘vast betrouwen dat (dit) is geschiet door de hulpe van de he m. Maria’. M daarentegen zet er hem toe: hij vertelt de zaken met smake; bestaakt de gevallen met nauwheid (vgl. II, IX); bestaakt ook de noodige dieninge (vgl. b.v. XI); en doet zijn heernisse gelden boven andere beevaarten (vgl. XI). Uitgeweerd dat 6e ‘mirakel’ van G en een naam ‘Ortado’ anders gesteld (tk 4o - IX), in G en staat er niets, niet een kleinigheid, welke bij M niet en staat; maar het tegenovergestelde is wel waar. Aan een anderen kant G en M zijn verwant ondereen: dit is bij 't lezen heel duidelijk. Zoodat we hier mogen besluiten dat ze beide zijn overgeboekt uit gemeenzame oorspronkelijke opstellen, welke voor M (en ook voor G) zullen, op losse en verdoolbare bladjes, de afzonderlijke en echte ‘annotationes’ geweest zijn van elk der gevallen - en 't meestendeel kwamen van de hand van Moens zelve. - M nam ze over meer slaafs, G daarentegen knoopte ze eenwijsde meer thoopeGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat die ‘annotationes’ zelve betreft. Vier waren er met gevallen van vóór M's tijd: waaronder de eerste, nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de hand van ‘pastor Petrus de Mystere’, ten dage der aangevinge zelf opgenomen (‘heden den 3 maerte’). De tweede en de derde, nog was het jaren na hunne gebeurtenis, zijn door Moens aangeteekend, misschien in 't begin van zijn herderschap (uit welken tijd immers hij er ineens een-stuk-vijf-zes ‘mirakelen’ aan toevoegen mocht); de Mystere blijkelijk had eerstmaal er een meetijdige waarneming van gehouden, nog bondiger wellicht dan die van het eerste ‘mirakel’. Maar Moens was 't die inbracht van die losse ‘annotationes’ voortaan vastervoegen te plegen; hij herdeed deze twee, en hij zou vantoenaf met de volgende 'tzelfde doen. Alzoo reeds met de vierde geschiedenis: deze berichtte hij heelemaal op zijn eigen, met moete; hij had ze zelf half-beleefd, zelf ‘gheexamineert’ - te Nieuwpoort nog staande -; en hij speelde er zelve getuige in. De volgende kwamen dan achter, al dapper. Hoe ging dat? Evenals in den tijd van de Mystere, wierden de menschen uitgehoord, en wierd hun verhaal opgenomen, hetgene zij dan onderteekenden met of zonder getuigen. Eenmaal had de Mystere daarbij nog bevestiginge geëischt bij het Nutten des Heeren, waarachter een eed: maar 't gold daar iets buitengewoons, immers 't was zake van een verkeersel (tk III); anders achtte de Mystere hem genoegzaam voldaan met de belofte van een eed later te doen als het noodig zou blijken (vgl. I, II). Moens miek er een weinig meer spel aan. Nadat de menschen hun beevaart gedaan hadden, en al of niet ter H. Nutting geweest waren (vgl. VI), vroeg hij om van 't geval kennis te hebben; 't verhaal teekende hij aan ‘annotavit’, soms met de woorden zelf zooals de lieden die uitspraken (vgl. VI, VII, VIII, X)Ga naar voetnoot(1); aanveerdde bewijsstukken zooals Martines' hoed (vgl. IX); eischte plechtig (vgl. VIII) ‘alzoo datmen schuldigh is van alle warachtighe zaecken’Ga naar voetnoot(2) getuigenis en handteeken, ‘fi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dem suscepit’; ookal van andere getuigen, als 't zijn kon: deed dezen uitzoeken zelfs, en liet hun het getuigbladje ten huize voorleggen nog maanden erachter (vgl. IV, VIII); herhoorde daarna wel eens de begunstigden bij een terugzien wellicht, tot drie jaar nadien, en teekende dit weêrom aan (vgl. XI);... doch vooral, vanaf het VIe ‘mirakel’ (eenmaal goed de zaken in gang heel in 't begin van zijn herderschap), 'n liet nimmer meer na - uitgeweerd maar één keer (tk VIII) voor een klein gewoon geval - den eed op te vorderen. Handelde Moens uit opgeleiden plicht, ten minste naar een oud gebruik van dien tijd, of deed hij het uit eigen geijver? Voor de ‘annotationes’ was de Mystere hem voor, maar niet met dat herte van Moens; en zake van gebruik, werkelijk ja, het bestond. Maar 't maken van een boekje was een van Moens' eigen gedachten; bovenGa naar voetnoot(1) zelfs bevonden we dat eenieder daarin hem niet blindeling meewilde. Dan, dit gedacht van hem, was dat uit herderlijken trots over zijn Lombardzyde, of wilde 't hij uit zorge om 't Zeven-Wee'n werk? 't Scheen meer om de eerste reden, dunkt me. Wat verder dan betreft den dracht, 't gewicht van die verhalen, het doel erdoor beoogd, den gang van 't onderzoek, den trant van de opstellen, 't belang ervan voor de geschiedenis, voor godsdienstwetenschap, voor boekstafkunde en volkskunde, daarover gaan we later beter kunnen spreken nadat we nogal ander zulke stukken - het meestendeel al even ongedrukt nogGa naar voetnoot(2) - ook eerst gaan hebben onderleerd. L. De Wolf |
|