Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
zomertijd, een paar koeien stille graasden, gebonden aan een houten paal. Wat pronkte hij prachtig, de grijze grootvader van al de meulens der streek. Grootvader, ja oudvader, want, uitwijzens de gele oorkonden, die in 't stof van den stadhuiszolder rustten, was hij veel ouder dan de kerk. Daarom ook droeg hij den name van 't dorp, en heette bij de oude menschen de ‘Moorsleêmeulen’. Sedert het jaar elf honderd en zooveel, toonde hij aan het volk uit welk geweste de wind woei, en maalde al het graan waarmede twintig geslachten waren grootgegroeid. Van tusschen zijn knosperende steenen, rolde het mullige meel voor de melkpap der kleene kinderkens, het wittebrood der jonggehuwden en de koekestuiten voor de rouwmaaltijden der overledene oudjes. Ik zie nog den loggen grijsaard op zijn vier witte teerlingen, ietwat voorovergebogen en gedekt met een scherpe, zware, bemoste kappe van vermomld hout, tusschen schalieblauw en mosgroen. Ik zie nog zijn vier roode wieken trage keeren in de lucht, en ik hoor hun gezoef in den wind en het gekraak van den as en de wielen. Nog denk ik aan dat wiegen en wagen, en dat gedurig stuiken tegen den grond van zijn langen trap. Wat moet die leere lang geschommeld hebben, als men den grooten kring beziet rondom den ‘meulewal’ geteekend, en zoo juist als ware hij met een reusachtigen passer getrokken. In die ronde stond ook geen pijltje gras; en al den kant van den Oosten was zij zelfs veel dieper, omdat de Westerwind veel heviger blaast. Ik zie nog Gusten, den meulenare, met zijn langen grijzen baard, in zijn bestoven ondervest, barrevoets in zijn gapende pantoffels. Ik zie hem klimmen langs den trap, of staan in de deur, van waar hij een zak naar boven haalt uit de lompe ketserskarre, wijl het oud versleten peerd een bete gras nut; of ik zie hem haastig de zeilen korten, het zeilwerk slaan met geweldigen armzwaai, omdat de wind geweldiger wordt. Ik zie de boeren, met kar en koei, en de geschouder- | |
[pagina 123]
| |
bandde kortwoners met zwaarbeladen kruiwagen naar den molen trekken en hoor ze roepen en tieren naar Gusten die niets en hoort tusschen het gesnor en geruisch der wielen. 't Mocht regen zijn of zonnebrand, de ouderwetsche doening stond daar. 't Mocht waaien of branden, donderen en tempeesten, onder dag of nacht, de Moorsleêmeulen trotseerde alle geweld. Hij leefde het leven van de menschen meê; en vierde men feest, dan stak hij, blij gelijk een zot, met zijn lange armen, het slingergroen en ijfteranken in de hoogte om het volk van heinde en verre naar de inhaling van een nieuwen pastor te roepen. Was er druk werk en gunstige wind, de mulder kreeg oorlof om 's Zondags te draaien; maar toen het zware gebons der klokke de Consecratie van de hoogmis over het dorp kondigde, zette hij de zeilen overhoek, tot openbare huldebewijs aan den goeden en grooten God, die 't graan en den wind verleent. De oude waker, gebouwd in den goeden ouden tijd, die de oude zeden van 't eenvoudige Vlaanderen gekend en geleefd had, bood de wapens voor den Heer der Heirkrachten. Oud en jong, kleen en groot kende den Moorsleêmeulen; en iedereen zag hem geerne. De oogen van vader hadden hem aanschouwd, grootvader had als kind gespeeld in het gras van den meulewal en al de voorvaderen hadden hem gezien en bemind. Hij bewaarde al de overleveringen van 't dorp, wist te vertellen al zwijgen, en verhaalde zonder spreken van ramp en rooi uit verafgelegen tijden. Men zag licht aan zijn tooisel dat hij veel doorstaan had, maar hij leefde stil en sterk gelijk de oude kloeke man, met kloek herte, en beloofde nog veel jaren. Eilaas! het noodlot hing hem boven zijn hoofd en bedreigde hem meer naarmate de korenaren van 1914 goudgeelden. Een geesel schrikkelijker dan deze, welke de molen gekend en doorleefd had, zweefde in de bange lucht. Veel en wild had hij 't weten waaien uit den | |
[pagina 124]
| |
Westen, maar ditmaal kwam het geweld uit den Oosten. Het was den 19n October 1914. De bewoners waren hunne huizen ontvlucht en de grijze lijfwacht stond alleen in zijn weemoedige schoonheid aan den ingang van het dorp. Hij scheen te zorgen over de verlaten woningen en wierp een laatsten groet naar al de oude kennissen der streek. Hij zou als hun trouwe verdediger optreden, hij die alles gezien, die alles doorstaan had. Wien paste die rol ook beter? Stelde de oude wet niet vast dat de molens in den oorlog evenals de kerken moesten geëerbiedigd worden? Het kwaad komt nader en nader. Het flikkert Een blauwe ring van rook in de lucht. Een knal. In de ruimte huilen stukken staal en steen zoo eenbaarlijk als moest de wereld vergaan. De pachthoven laaien in rossen gloed en dikke rookbarmen kruipen door den meulen zijn wieken. God! Het wordt een razernij. Een lading schroot flitst den molen in 't volle gezicht; de wormstekige rotte berdels klinken met dof gerommel neer op de walkruine. Hij blijft staan met gescheurde wonden, de goedige reus. Zijn oude beenen trillen. Kwetsuren ontving hij, ja, in zijn langvervlogen jeugd, maar zulke wonden... nooit! Als zwepen knallen de kanonnen. Een zwaar geschok doet heel het gevaarte wankelen. De grijze kappe rolt al stuiven nevens de teerlingen en nu staat de sukkelaar daar met blooten schedel als een oude bedelaar. Hij houdt stand en schijnt voor de laatste maal zijn droevigen blik over de benauwde streek te werpen. Hoe goddelijk schoon is hij in zijn ellende! Hemel! De kwade macht is te groot. Een schot treft de dwarsbalk op de teerlingen. De goede grijze reus verliest het evenwicht en tuimelt al schokkebokkelen in de engte tusschen wal en veld. Een zwarte rookwolk gaat op in de hoogte, verdunt en verdwijnt. Daar bleef hij liggen, lang, zeer lang, gansch doorzonken, geradbraakt als een verlaten peerdenlijk. De oorlog duurde nog lang; maar aan alles komt een | |
[pagina 125]
| |
einde. De Duitsche macht ging aan 't verflauwen en stierf lastig weg, uitgewoed. Vlaanderen had veel geleden. Zijn bewoners kwamen terug naar het aloude vaderland. Weer groeide er koren op de effen vlakte. De wind suisde zacht door de aren en de vogels zongen blij als tevoren; maar de oude Moorsleêmeulen was weg. Stuk voor stuk werden zijn stramme leden gestolen door zijn moordenaars, vernietigd en verbrand. Eén alléén bleef liggen en lag er nog toen de brave dorpelingen terugkwamen. En gelijk Eva gemaakt werd uit een ribbe genomen uit Adam, zoo zit er in de nieuwe kerk een ribbe van den ouden Moorsleêmeulen. M.J. Van den Weghe |
|