Was hij, van 1816 tot in September 1849, (buiten den tijd zijner wijdingen) leeraar te Rousselare? Dan moet hij Gezelle daar gekend hebben als poortierke, als student tot aan zijn jaar in wijsbegeerte.
In 1821 priester gewijd, was hij Jubilaris in 1871. Gezelle was toen nog onderpastor te Brugge, en men mag veronderstellen dat zijne verzen van dat jaar zijn.
Kanonik Verdegem had een wondere bibliotheke, waarover zijn toen jonge collega op 't secretariaat, Ad. Duclos zaliger, een langen opstel schreef in Rond den Heerd, 1872, bl. 144: ‘Al dat raar en kostelijk is, is daar te vinden’, zegt hij. ‘Vraagt maar: Hebt gij dit? - “Hier is 't”, en hij legt er de hand op. “En dit boekske, waarvan dat er maar 3 exempl. en bestaan, gij en hebt het voorzeker niet? - “Kijkt hier”. En vraagt alzoo uren en uren lang, en al daar gij van spreekt, het wordt u seffens voor de oogen gebracht. Moest gij van latijnsche en grieksche klassike schrijvers spreken, of van zonderlinge uitgaven, van handschriften van de Navolginge, gij en zoudt niet toekomen met geheel den dag.... Maar 't is avond en 't wordt donker. Virgilius, dat hij hier ware, - en hij is hier wel dertig keer - zou zeggen dat de boekenschaduwen reeds aan 't groeien zijn en dat de kaven beginnen te rooken’.
Virgilius was dus een vriend van dien ouden boekenliefhebber. 't Is zeker daarom dat het jubilee-gedicht aanvang neemt met 't eerste halfvers van de AEneïs?
Wat meer is: al wie latijnsche hexameters in de oore heeft, voelt seffens, dat de mate van geheel 't gedicht op dien deun voortgaat, los en vrij:
de hoirié is er láng van verlóren...
is een volledige latijnsche hexameter, met zijn kennelijk eindsteertje: - uu | - u |.
De name zelf van den jubilaris klinkt uit 't eerste vers van 't tweede schakeltje:
Zoo veerdig hem God had gemaakt...
Te Winkel Ste Kruis in de dekenij Lokeren (nu Loo-