Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Ouden bolaardGa naar voetnoot(1)
Boezemvriend van
gracht en wegel,
speelgenoot van zonne en wind,
staande vast in
't reitGa naar voetnoot(2) geworteld,
waar de puid zijn weunste vindt;
waar de paling
waar de snoeken
tusschen 't lisch hun ruste zoeken.
Hardgeknuist, en
dweers gebogen,
waar de jeudige poteGa naar voetnoot(3) rees,
houdt ge zorgzaam,
stil en taai nog,
't leven tusschen vel en vleesch. -
Kwam den tijd uw
herte uitbooren,
o die wonde 'n zal u stooren. -
Want uw herte
schonk u kracht, die
onverkracht in d'aders blijft,
kracht die 't haar nog
op twee koppen,
jong en vei de lucht indrijft;
kwispels die vol
blij verkwikken
vriendelijk met hun bladjes tikken. -
Streusche koppen,
lijfgetuigen
| |
[pagina 63]
| |
van uw leven van uw leed,
zij die zagen
zij die voelden
wat den tijd uw hert misdeed;
twee getuigen van uw taaizijn,
van uw duldend vreedzaam fraaizijn.
O die wonde 'n
zal u stooren,
maar de zonne is 't!... met heur macht
pakt z' uw loof en
duwt 'et open
boven 't water van den gracht;
waar, beschaduwd,
onder 't gloeien
't laatste staalke staat te bloeien. -
Duwt 'et open
boven 't gers ook,
waar twee schapen, tegen-aan,
vreedzaam liggen,
goêloosGa naar voetnoot(1) kijken,
half gevuld, en half voldaan;
waar ze naar hun
stalleke beiden,
kweernenGa naar voetnoot(2) en hun melk bereiden. -
Gave in uw ge-
kloven lijf nog,
rauwgerimpeld, breedgetopt,
wringt uw voeten
diepe in 't goor, en
houdt ze deugdelijk overzopt;
dekt ze, duikt ze
voor de droogte
nestelend in uw oeverhoogte. -
Voor de droogte,
waar de grond lijk
| |
[pagina 64]
| |
krimpend kreunt, en berst en blaakt,
waar de tarwe,
waar de klaver
tenden kracht en groei geraakt;
waar, en met de
dood bevangen,
't kruideke laat zijn oorkes hangen. -
Schoort uw neschzijn
onder 't rietgroen,
want de zonne is er op uit,
op uw wortels,
op die schapen,
op 't verblijf van snoek en puid; -
akkerweelde en
zomerleven,
groeite en vreugd, 't moet al begeven. -
Met den avond
lonkt ge telkens
naar 't verdonkerend hemelrood,
en van verre
ziet ge, moedloos,
't eenzaam naderen van de Dood;
waar, verangst, de
landsche lieden
's nuchtends weer de zonne afspieden. -
Oosten, Westen,
Zuiden, Noorden,
laat de wolken langst uw wegen,
dondert, bliksemt,
scheurt de lucht, en
deur heur spleten brouwt ons regen;
komt den bolaards
loof besproeien,
komt den laaienden grond ontgloeien.
Breekt het grijnzen
van de zonne,
spaart den bolaard, bluscht den brand,
laaft het gersvlak
| |
[pagina 65]
| |
van de weiden,
redt den opbrengst van ons land. -
Noorden, Zuiden,
Westen, Oosten,
dondertale zal ons troosten.
Nieuwcappelle, zomer van 1920. A. Mervillie. |
|