| |
| |
| |
Op zoek naar 't eeuwig geluk
Daar was een keer een oud oud moedertje en zij en had maar één kind, een zoontje, en ze voelde dat ze ging sterven. Zij riep hem bij haar bedde en sprak:
- Kareltje, zei ze. Sedert de dood van mijnen man en had ik maar u op geheel de groote wereld; ik heb u van jongs af geleerd eerlijk en zedig te zijn. Ik heb u ook gezeid dat gij in alle omstandigheden uwen evenmensch moest lief hebben en mijne woorden zijn in goeden grond gevallen. Gij hebt ten volle beantwoord aan mijne verlangens; gij waart mijn troost en steun binst mijne weduwendagen. Ik gevoel dat de dood nadert; ik zal u moeten verlaten en gij zult dan alleen zijn op de wereld. Vooraleer ik sterf luistert naar mijne laatste woorden. Wilt gij gelukkig zijn, gij moet het eeuwig geluk zoeken; zoekt de wereld door; ik weet dat gij het zult vinden, indien gij op uw reize doet hetgeen ik u altijd voorgehouden heb. Blijft eerlijk, zedig en bemint uwen naaste. Dus als ik dood zal zijn en dat gij mij begraven hebt, verkoopt al wat gij bezit, deelt het geld uit aan de armste lieden van deze streek en gaat op zoek naar het eeuwig geluk.
Kareltje beloofde dat en als hij bittere tranen weenende zijn moedertje begraven had, verkocht hij zijn huizeke en alle gerief. Dat bracht een rond sommeken op en hij deelde al dat geld aan arme weduwen en weezen, zoodat hij niets anders meer bezat dan zijne kleêren en een dikken gaanstok. Hij trok de wereld in op zoek naar dat eeuwig geluk waarvan zijne stervende moeder gesproken hadde. Zijn herte was vol hope en die hope gaf hem krachten, zoo dat hij nooit moede en was van gaan. Hij doorreisde menige landen, schooide zijn eten en sliep waar hij kon.
Op een dag, kwam hij aan een grooten bosch; een weg liep er door, en hij trok er stout en bout in. Hij had reeds aan honderden menschen gevraagd waar hij het eeuwig geluk zou vinden, en niemand wist hem te be- | |
| |
scheên, sommigen zelfs spotteden met hem en meenden dat hij zijn zinnen miste.
Dagen en dagen ging hij, en nog en was hij uit dien bosch niet; maar zijn herte bleef vol hope en zijn moed even sterk. Moedertje en had nooit gelogen, dat wist hij; dat moest bestaan, en hij wilde en zou het vinden, dat gewenscht eeuwig geluk, al moest hij gaan tot tenden de wereld.
Toen hij alzoo reeds lange gegaan had, zag hij in de verte een hoopje menschen bijeen. Hij hoorde algauw dat er daar iets moeste gaande zijn, want zij tierden en schreeuwden als bezetenen. Als hij dicht bij kwam, zag hij op den zoom van den weg een kleen huizeken staan, en 't was voor dat huizeke dat die menschen zulk een lawijt stonden te houden.
- Wat is er hier in 't spel, vroeg Kareltje, dat gij hier allen zulk een scherminkel staat te maken?
- Hier woont een stokoud wijveke dat ons allen bedreigt met ongelukken en rampen, 't is een tooveresse. Wij zullen ze kort en kleene maken en...
- Hoort, riep Kareltje, verontweerdigd in zijn eerlijk herte en gekrenkt in zijne liefde voor eene weerlooze oude vrouwe, ik moet uwe handelwijze teenemaal afkeuren. Ik tel hier vijf, zes kloeke mannen die eene oude vrouwe willen mishandelen, dat is bij mij niet eerlijk, maar lafhertig. Daarom, zonder verder onderzoek, stel ik mij ter verdediging dier weerlooze vrouw. De eerste die durft een hand of vinger uitsteken tegen haar, zal met mijnen stok nadere kennisse maken; vertrekt van hier en laat die vrouwe met vrede.
Als zij die moedige tale hoorden, en Kareltjen en zijnen stok bezagen, 'n waren zij op hun gemak niet; want het schenen lafhertige bloodaards. Ten anderen Kareltje was een sterk gebouwde jongeling, en gelijk hij daar dreigende stond, hij en zag er geen kat uit om zonder handschoen te vatten. Zij morden en grolden nog wat onverstaanbaars tusschen hunne tanden; maar eindigden met stilletjes weg te druipen elk al zijnen kant, zoo dat Kareltje daar alleen bleef staan voor het huizetje van die arme vrouwe.
| |
| |
Het oudige dat alles gehoord en gezien hadde door haar vensterke, kwam nu buiten en zei:
- Vriendschap, ik bedank u omdat gij mij van die lasteraars en wreedaards verlost hebt; zonder u, wie weet wat zij met mij gingen doen. En nochtans ik en heb nog nooit iemand een strooi in zijnen weg geleid. Wilt gij binnen komen en wat rusten, en als het u lust ook wat eten en drinken?
- Ja, geheel geerne, brave vrouwe, antwoordde Kareltje en hij ging binnen in dat kleen huizeke.
Wat was dat daar al zindelijk en netjes: al het huisgerief, zonder pracht, eenvoudig, blonk gelijk zilver en 't vrouwtje zelf was verre van een vuil sloorke te zijn. Haar kleêren en waren met rijke; maar wel onderhouden. Kareltje wierd mildelijk onthaald op kaas, melk en brood en hij at hertelijk. Al eten vertelde da jongeling geheel de geschiedenis zijner moeder, hare dood en hare laatste woor den, hoe hij nu op zoek was naar het eeuwig geluk, en dat hij het tot nu-nog vruchteloos gezocht had.
Het oud wijveke met hare oogskes half toe, had zonder een woord te spreken, Kareltje laten vertellen en als hij uitverteld was, rechtte zij haar hoofd op en met een zoeten moederlijken lach op hare lippen, sprak ze:
- Gelukkig kind, hier bij toeval in mijn huis gekomen! Ik kan u helpen; en omdat gij mij verdedigd hebt tegen mijne vijanden, ik zal u helpen. Ik weet waar gij het eeuwig geluk kunt vinden. Ik ken den weg, de plaats en al de middels om er te geraken, luistert.
Ge kunt denken hoe Kareltje vol blijdschap was en zijn oortjes rechtte.
- Als gij uit deze wildernis zult komen, zult gij vele wegen vinden, links en rechts die allen nederwaarts loopen, die moogt gij niet inslaan. Een alleen klimt en is lastig om begaan, volgt den-dezen. 't Is een lastige weg, bijzonderlijk in 't begin; maar met standvastigen kloeken moed zult gij vooruitgaan. Die weg loopt rechte naar een groot prachtig paleis dat staat boven op een hoogen berg. Dat paleis is bewoond door den machtigsten
| |
| |
koning der wereld. Al wie daar binnengeraakt, wordt door zijne hovelingen ontvangen, dan bij dien koning ge leid die hem met eene vaderlijke goedheid binnenneemt en hem als zijn eigen kind bemint en behandelt. Hij mag daar blijven meêwonen en genieten al wat de koning zelve geniet. Daar sterft men niet en men is er eeuwig gelukkig; want daar en ontbreekt niets aan alles wat 's menschen herte kan verlangen. Maar, lieve jongen, 't bijzonderste is van daar binnen te geraken. Dat paleis is een sterk slot, ronduit omringd met hooge dikke muren; één deur alleen geeft toegang naar binnen. Die deur is in ijzer en staal, en gesloten met zeven kloeke sloten die maar met sloters al buiten kunnen opengedraaid worden. Voor die machtige dikke deur ligt een drake met zeven koppen; eene schrikkelijke beeste die pooten heeft, gewapend met gruwelijke klauwen. Gij moet dat wangedrochte kunnen dooden; in iederen kop zult gij eenen sloter vinden en met die zeven sloters zult gij de ingangsdeur kunnen opendoen. Alzoo en alzoo alleen kunt gij binnen, en het eeuwig geluk vinden. Menschelijk gesproken is dat onmogelijk; maar ik zal u helpen.
Dan haalde dat wijveke een snijdend zweerd uit een kaske, en gaf het aan Kareltje.
- Met dat zweerd, zei het, zult gij dat gedrocht kunnen dooden; de snede is scherp en het blad van zuiver staal. Daarmede kunt ge door het taai vel en de harde schelpen van de drake kappen. Gij zijt kloek en wel gebouwd, jongen, maar daar ik vrees dat uwe krachten mochten ontbreken zal ik u nog iets geven.
Zij ging naar een ander kaske, schoon en boos weg gedoken in den wand van haar huizeke.
- Hier is een krachtig voedsel dat u onoverwinnelijk zal maken; steekt dat in uwe bezatse, en als gij voelt dat gij moede wordt of dat uw arm verslapt, eet daar elken keer wat van, en seffens zult gij uwe krachten voelen wederkeeren. Gaat nu, jongen, doet wat ik u gezeid heb en gij zult eeuwig gelukkig zijn. Zult gij dat doen, voelt gij moed genoeg?
| |
| |
- Ho! ja, riep Kareltje, gewis. Leve het eeuwig geluk! Dank u, moedertje, want gij zijt de moeder nu van mijn eeuwig geluk. Dank u, wel duizendmaal!
Daarop vertrok Kareltje met zijn snijdend zweerd en dat wonder voedsel, en gerocht alzoo uit dien uitgestrekten bosch.
Gelijk dat vrouwtje gezeid hadde, zag hij nu voor hem wel twintig wegen die sterrewijs in alle richting liepen Allen daalden, uitgenomen één die klom.
De jongen begon dan den lastigen klimmenden weg op te gaan en voelde algauwe zijne krachten begeven. Hij wierd zoo moede en uitgeput dat hij met veel moeite nog vooruitgerocht. Nu dacht hij aan die wondere spijs waarvan moedertje had gesproken. Hij at er een weinig van en voelde seffens al zijne krachten wederkeeren. Al de moedheid was weg; en opgeruimd klom hij maar voort den berg op.
Na lange klimmen gerocht hij boven; nu dacht Kareltje zal ik te kampen hebben met die duivelsche drake: laat ze maar komen, ik ben gereed ten strijde; en in zijnen kloeken vuist hield hij zijn zweerd.
Nauwelijks hadde hij eenige stappen gezet naar de deure van dit zoolang gewenscht paleis dat daar blonk voor zijne oogen als eene zon, of het gedrocht verscheen. Het rechtte hem zoo hoog als een huis, en uit alle zeven die koppen ging een gehuil op, zou benauwelijk dat Kareltje zijn bloed voelde verkruipen en begon te beven. Haastig nam hij een stukske van die wonderspijs en seffens was alle vrees verdwenen, en hij voelde hem zoo kloek en strijdveerdig dat hij het ondier inliep en twee pooten afsloeg, zoodat het met geheel zijn lijf en koppen nederviel op den grond. Uit alle zeven die muilen kwam er rook en vier. Ware Kareltje niet rap geweest, hij verbrandde; maar vlug sprong hij ter zijde, en sloeg een kop af. Is één, riep hij, en zijn zweerd gelijk de bliksem sloeg maar altijd slaan zonder dat hij zijnen arm voelde verzwakken. Is twee, juichte hij; is drie; is vier! en slaan en kerven dat hij deed uren lang. De beeste verloos veel bloed en hare aanvallen vertraagden
| |
| |
en verzwakten, zoodat onze held weldra haar meester was, en dat de zeven koppen lagen te grijnzen in het bloed.
Kareltje splette nu iederen kop en vond er de zeven sloters in, gelijk dat vrouwtje hem gezeid hadde. Zijn herte bonkte in zijne borst, klare van blijdschap; hij liep met de sloters naar de deure en zonder de minste moeite ontsloot hij ze, en trad binnen.
Wat stond hij te zien; hij en hadde geen oogen genoeg om al de pracht van den hof te bewonderen waarin dat paleis stond te schitteren alsof het met gouden steenen gemetst was. Terwijl hij daar stond gelijk een beeld, in verrukking, kwamen de hovelingen bij hem. Zij waren zoo kostelijk gekleed en zoo schoon dat Kareltje op zijn knien viel uit eerbied.
- Komt, gelukkig kind, riepen zij, komt mede met ons; vader verwacht u reeds, hij heeft uwen strijd gezien en bewonderd; gij zult zoowel gekomen zijn.
Daarop wierd Kareltje geleid in de troonzaal van het paleis, en de koning in al zijn pracht verscheen. Op dien stond, veranderde er iets in Kareltje's binnenste, zijn herte verre van te beven overstroomde van een geluk dat hij nog nooit gevoeld had. Hij viel voor 's konings voeten en vroeg om daar te mogen wonen.
- Zeker mijn kind, sprak de koning, zeker zult gij hier blijven en dat voor alle eeuwigheid. Want hier sterft men niet. Gij hebt mij gezocht en gevonden, gij hebt gestreden en overwonnen. Komt hier dat ik u kroone en loone. Voortaan zijt gij mijn kind en al mijne rijkdommen, al mijn pracht en al mijn geluk zult gij met mij deelen.
- Dank u, Vader, stamelde Kareltje, lof en dank aan u, Vader, in alle eeuwigheid.
Toen ik dat vertellingske hoorde en bijzonder terwijl ik het schreef, kreeg het mij geheel den schijn van een parabel.
Kareltje's moeder is de natuur. Kareltje is een natuurkind dat de natuurwetten onderhoudt. Het voelt, gelijk
| |
| |
ieder geschapen mensch, een drang naar geluk, en niet te verzadigen. Het eeuwig geluk is hiertoe alleen bekwaam. Hij zoekt dat geluk en vraagt den weg aan de wereldlingen die allen het tijdelijk en vergankelijk geluk betrachten. Zij antwoorden dat zij den weg niet kennen of zij spotten met hem. Zoo komt hij al zoeken bij die oude vrouw bespot en aangerand. Dat is de H. Kerk onze moeder. Zij ontvangt hem met liefde; van haar wordt hij onderwezen. Zij weet waar het eeuwig geluk is, zij kent den weg en toont hem. Zij kent de moeilijkheden en den strijd die hem te wachten staan. Zij geeft hem een zweerd dat is het gebed; zij geeft hem een wondere spijs die hem zal onoverwinnelijk maken, 't is het hemelsch brood der H. Nuttinge. Het gedrocht met zeven koppen, dat zijn de zeven hoofdzonden; die drake woont in onze bedorvene natuur, wij moeten ze overwinnen; in iederen kop zit een sloter, de tegenovergestelde deugd van iedere hoofdzonde. Daarmede kunnen wij de zeven sloten open doen van de deur des Hemels. Dat slot, dat paleis is de hemel, de machtige koning is God, de hovelingen zijn de heiligen en de engelen des hemels. Het eeuwig geluk is de eeuwige zaligheid, de belooning van dezen die dat geluk zoekende den goeden strijd gestreden hebben tegen de vijanden hunner zaligheid. Kareltje is eindelijk in den hemel en hij heeft het wel verdiend, hij was een brave jongen.
Dunkt u niet, beste lezer, dat dit vertellingske wel zou mogen een parabelke genoemd worden? - Mij wel.
J. Leroy.
|
|