Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdV. Van ‘Gransaene den MoordereGa naar voetnoot(1)’.Ten tijde dat de beesten spraken, leefde er in een hout van een boschstreke uit Vlaanderen een moordenare, wijd en breed bekend en gevreesd: zijn name was Gransaene. En, in 't hout dan daarover, leefde eenzaam en heilig de eigen broêre van Gransaene, waar dat er alledage een Engel uit den hemel naartoe kwam met brood en met groensel, om hem daarvan te eten. Zoo, een keer, 't volk van den Grave van Vlaanderen, op uitjagerij, vond den moordenaar zitten, en klampte den kerel. 't Vonnis was gauwe gestreken. 't Ging rap gedaan zijn met hem. Maar 't was een pater meê met die mannen, die zei: - Gransaene, eer da'-je doodmoet, effenen hei? en boete doen, man! - Al verloren, zei de andere, geen hope voor mij, mijn zonden zijn te groot om vergiffenis te krijgen; zooveel gewijde huizen onteerde'k, zooveel menschen bestool ik en moordde'k, zooveel doeningen stak ik in brande - wee mij! - dat ik vaste naar de eeuwige verdoemenisse moete. | |
[pagina 258]
| |
- Gods bermhertigheid is oneindig, me kind; een vermorzeld en verootmoedigd herte 'n wordt nimmer versmaad door den Heer. Gransaene liet hem gezeggen, getikt door de genade van God, gaf hem, biechtte schoon, en wierd al zijn zonden vergeven; waarop hij hem keerde naar 't wapenvolk dat een stapke verder gaan staan was, en zei: - Mijn leven laat ik teweeg in uw handen; 't en is maar verdiend. Maar 't is al van dien Eeuwigen Rechter onder wiens oogen ik straks moete komen. Ik wete dat 't beter is hier te boeten, dan door Hem te moeten gestraft worden in de andere wereld. Als 't u belieft dus, ik spreek er u schoon om, maakt me de dood lastig en wreed, opdat ik aan God kunne getuigen hoe groot dat mijn leedwezen is uit liefde tot Hem. 'n Wilt me niet sparen, neen! Hangt me aan een kruisboom, scheurt me vaneen, breekt me de beenderen, dat ik best maar gelijke op onzen gekruisten Zaligmaker, en dat Hij me met genade behandele. En zoo is Gransaene ervanonder getrokken, dood en in stukken gebeuld, maar al, in de ijselijkste kwellingen, des Heeren goedheid begroetende. Dien eigensten dag, 'n droeg de Engel geen teten naar Gransaene's broeder, den eenzater. 's Anderdags dan, vroeg hem de man dus: - Heilige Engel des Heeren! En gisteren? Mag ik het weten? Waarom liet ge me zitten? - Waarom? omdat 't in den Hemel groote kermis geweest is, nooitmeer van méér sedert de dood van den gewezen Goên Moordenaar. Uw broêre de moorder is even in Gods genade gestorven, en ingehaald geweest in den Hemel. - In den Hemel? Gransaene die afschuwelijke moorder in den Hemel ingehaald, riep verergerd de boeteman. Maar... als God wil rechtveerdig zijn, wat een loon dan zal Hij mij niet verschuldig zijn, mij die sedert mijn kindsheid zoo stijf in de heiligheid leve! - Hooveerdige dwaze, zei de Engel daarop en hij sloeg zijn vlerken om voort, ge 'n weet nog niet vast of | |
[pagina 259]
| |
gij ooit in den Hemel zult geraken, want alleene de dood beslist over de eeuwigheid. Achter dien dag, nooit en is de Engel meer wedergekeerd. En de eenzater, om den wille van dat één gedachtje van hoogmoed, mocht uit straffe vanuit zijn hout weerekomen, om al werkende en wroetende door de wijde wereld te scharten. Men leert daaruit dat de grootste zondaar nooit 'n moet wanhopen, en dat de volmaakste heilige altijd met vreeze mag liggen. Niet het minste 'n heb ik bijgedaan aan die schoone vertelling van ‘Gransaene den moorder’. Ze was overbekend onder 't oud vlaamsch geslacht; maar'k en hebbe nooit één mensche gemoet die wist waar en wanneer ze gebeurd was. [M.d.l.C.] |
|