Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAconitum NapellusMonnikskap zeggen de Hollanders; de Duitschers Eisenhut of Wolfsturmhut en de Engelschen Monkshood en Wolfsbane. De oude vlaamsche kruidbeschrijvers heeten hem Dol- of Doolwortel, ook Wolfswortel, maar wij in onzen tijd noemen hem Paterskappe of Begijnekappe of Kapucienskappe. Te Vilvoorde spreken ze van Boerekapruinen, in 't Gentsche van Kempische Kappen en al Tongeren van Spinnekoppen. Namen genoeg dus, en al hunne beteekenissen komen verder klaar vanzelfs de eene na de andere. De Aconitum is een lid van de familie van de Poedels ofte Ranonkels, en geen van de braafste toen nog, want tusschenin de familie loopen een heele bende giftigaards, Helleboren bij name, en daar staat hij aan 't hoofd van. Hem volgen Nieswortel, Brandwortel, Riddersspoor, Naderzaad en Akleie, allen min of meer slecht van reputatie. De Kerkrooze, ‘die schoone pavoone’ komt daar ook bij; hoe die - zoo schuldeloos - in dat slecht gezelschap gerocht is? Onnoodig hier al de soorten van Paterskappen uiteen te doen, de eene 'n is niet beter dan de andere; en de meest-geziene alhier, en de eenigste gebruikt in de geneeskunde is de Napellus, zoo gedoopt omwille van de duimlange wortels ervan die gelijk raaptjes zijn. Onze Napellus dus schiet op uit den grond met een rilden stabel of steel van drie voet hoog, en bestaat met donker groene diepuitgesneden bladeren lijk handen met lange vingers. Van ten halven dien knape of stengel opperwaarts tot | |
[pagina 253]
| |
aan den kop komen dan allengskens, en ordentelijk geschikt, van de schoonste blauwe bloemen uit die men zien kan; heerlijk van fatsoen, gelijk gapende helmen ofte kaproenen met oorlappen van weerszijden en met vanonder twee smalle en langwerpige lilletjes gelijk de binders, zou men zeggen, van een tuitemutse. Van tusschen de oorlappen komt er gepriemd een heel truizeltje stamienen of bruidegoms met 't mannelijk stof op hunne kruine. Bachten en verre boven die meeldraadjes, rijzen, gebogen, twee bruiden of pestels met groote gekrulde lepels bovenaan Nederig staan ze en schuchter gedoken onder de kovel, en ge moet die kappe lichten om ze te zien. Op de bloem volgt er een allerliefelijkste vrucht: vier of vijf langwijsde zaadbusjes, gelijk hoorntjes, aaneen geplakt en met scherp driehoekig, koffiebruin, glanzend zaad in. De wortel bruinachtig uittewaarts, is wit van binnen, de muis van 'n mansduim dik, ten nieten uitgaande alonder, en met wat wortelhaar en vlechteling bezet. Uit dien moederknol of -knuiste schiet dus de stengel op; en als de bloem en stabel sterven, gaat meê de wortel dood, doch eerst nog is uit hem een jonge dochterknuiste ontgroeid die zorgen moet voor 't ras in 't tweede jaar. De Napellus tiert in 't wilde en liefst op blooten rotsegrond (in 't gr. ‘akonee’ kei) zooals in 't Luxemburgsche en bij de Grotte van Han, al is 't dat ze soms, maar zelden toch, in bosch en gracht te prijken staat. Maar dat 'n is althoope niets bij wat er in hovetjes en heestertjes, in potjes en perkskens tem gekweekt wordt. Met Geranium en Fuchsiaklokskens en andere nog, is Aconitum eene van die gepatenteerde kweekelingen. uit de Godshuizen. Wisten ze maar, de schamele menschen die hem zoo wel doen, die gelukzalige zieltjes, wat een wreed en gemeen gebroed ze daar alzoo in eere houden en achting! De dood schuldig was deze voorheen die dit kruid bewaren dorst. | |
[pagina 254]
| |
Wisten ze maar hoe, volgens de grieksche dichters, ‘akoniton’ ter wereld kwam. 't Was ten tijde dat Kerberos de hellepoorten bewaakte. Herakles zoon van Jupiter, kwam daar ten naargange, en gehoorzaam aan Euristheus zijnen broeder, stekte hij mij dien Kerberos dien driekop, bij 't vel van zijne driedobbele nekke en sleurde den hond van uit zijn donker hok in den glans van 't volle zonnelicht. Kerberos den zwarten nacht gewoon, lag daar ineens gesmeten in zulk een stralende klaarte dat alles hem om zijn herte aan 't keeren ging... en pletse! 't Kwam eruit, hij spoog me, met permissie, al zijn gal en eten uit. Midden uitdien poespas dan, rees op, boutrecht, de vreeslijke ‘akoniton’ met al zijn kwaad en hinderlust, als vijand van al wat leeft, tierende ten dienste van heksen- en toovergebroed, van Medea, en Hekate die ‘dea feralis’, dat duivelswijf, dat met sap van Aconitum haar bloedeigen vader Persa vergafGa naar voetnoot(1)... Weten dewijfs uit 't Godshuis en de andere vrome zielen dat allemaal? Wie bij de Grieken ter dood was gestraft, kreeg ‘akoniton’ te drinken, of ook nog ‘kooneion’ ttz. ‘cicuta’: Sokrates en Phoeion hebben 't onder anderen ten hunnen abate onbermhertig ondervonden. Struikroovers en beurzesnijders plachten langen tijd hunne lansen, vlieken, schichten en pijlbouten met aconitumsap te bestrijken, en wee dan die gekwetst wierd: in een pink lag hij vergeven en geveld. Op het eiland Ceo, moest al wie door ouderdom ziek of zuchtig werd en zijnzelven niet meer ontdragen kon, aconitum drinken: 't eten was er te schrap, en 't was zake van monden te minderen. In Egypten was er geen sprake van Paterskappen in bloempotjes te kweeken. Ten respecte van de wolven die goddelijk vereerd wierden, 'n mocht er geen de minste knol of zaadje van aconitum de grenzen over. Wolven immers, en honden ookal en alle diergelijke vierpooters, wanneer ze die planten betorden - is 't nu nog zoo? - | |
[pagina 255]
| |
kregen eene davering dweers door 't lijf, een zenuwschok, en stuikten dood... En zeggen dat Avieenna een oude griele gekend heeft die bloem en blad en wortels knauwde alsof men zeggen zou een pruime tabak, en dat zonder de minste schâ of ongemak! Wat dat gewoonte al doen kan. Nog moet ik zeggen dat er een soorte vliegen bestaat die erop verzot zijn, die leven met de reuke ervan, en er met zwermen op afkomen. Maar buiten Avicenna's wijf en die vliegen, 'n ken ik geen ander menschen die er zoowel meê varen, wel integendeel. Die daarvan proeft en binnenpakt, staat in een-twee-drie met tong en lippen zoo fel gezwollen als die van een negergezichte; zijn oogen puilen uit, staal en wagenwijd opengespalkt; alles draait en schijvert hem rond van binnen in zijn hoofd, zoodat hij in een zwijmte valt, - 't ergste van ai nog - een hertsverlamming krijgt, en in onlijdelijke smerten, kreuningen en spanningen, tot zijn hemelschen Vader terugmoet. 't En moet dus niemand verwonderen dat men van oudsher ettelijke tegenbaten en tegenvergif uitgezocht heeft en ook gevonden. Daareven spraken wij van die vliegen: welaan in vroegere eeuwen stampte men gezegelde aarde (bolus Armeniae of terra Lemna) en bakelaars (baccae lauri) en methridatium al te zamen in olie ‘quantum satis’, mitsgaders 20 tot 24 goedgekweekte Napellusvliegen. Die pap werd ingenomen als tegenvergif; daarmede ook bestreek men de wonden die door giftige wapens geslegen waren. De werkinge, schijnt het, was bovenmate goed. Dat was een echte soort serum te midden de jaren vijftienhonderd! Nu gaat 't anders, men spuit eerst en vooral atropine in onder 't vel, en als het niet te laat 'n is pompt men de maag uit met eene oplossing van 1 % looizuur. Men doet er nog kunstmatige ademwekking bij... Doch eenmaal 't herte lam gevallen is, dan is 't toch met den duts uit en amen... Maar, zult ge me vragen, tot wat dient dan zulk 'n bucht? Wat deed men daar eertijds meê? - Enwel: luizen, vlooien en wolven vergeven, al niet veel meer; | |
[pagina 256]
| |
ook nog: verwarren met de andere groenten en tusschen de salade versnijden... en doodgaan. 't Was al. Dan later en tot over eenige jaren hebben sommige therapeuten zitten peuren om uit den Napellus een geneesmiddel te trekken tegen jicht en kozijntjes, keelontsteking, stijfte, lendengeschot, kanker (!), tering (!), en zot zenuwzeer. En wat hebben die geleerden bijzonderlijk bekomen? Veel... ongelukken! Zoolang ze maar alcoholachtige uittreksels van bladeren of wortels gebruikten, kon dat nog al zijn, maar dan zijn de scheikundigen gekomen: Geiger en Hesse in 1833 en die hebben er het werkende deel uitgetrokken onder den name van Aconitin; in '62 en '71 gelukte het aan Groves en Dequesnel die aconitin te kristalliseeren, en 't is toen dat de katte te koore ging! Wright en Luff hebben er hun beste vermogen aan besteed, echter ze bekwamen wel een scheikundig rein produkt maar 't eene staal aconitin was 160 keeren giftiger dan 't andere!!... Hoeveel dokters en apothekers en andere beklagensweerdige lieden er hunne krage bij lieten eer dat men dat vond, 'n zal ik u niet vertellen. En zeggen dat er - bijzonderlijk fransche geneesheeren - nu nog heden zot van zijn, en betinteld om aconitin voren te schrijven! Zoolang de werking van de aconitin niet beter 'n is vastgesteld en ‘gestabiliseerd’, doen dokters en apothekers maar best dat fleschje gestopt te laten. Dat homoeopaten met oneindig-uitgelangde oplossingen - en veel inbeelding - de zieken alzoo behandelen, mag gerust toegelaten worden. Eén gram is hun genoeg om geheel Europa te ‘traiteeren’ - 'k zei tewege ‘trakteeren’ -. In ‘das homöopathisches Arzneibuch’ staan zes verschillige Aconiten beschreven, waarom niet? Een homceopaat heeft voor ‘princiep’: 'n kan mijn recept geen kwaad 't en kan geen... of liever, 'k misse, 't is 't contrarie: Kan 't geen goed 't en kan geen kwaad. K. De Wolf. |