Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
mak en voor 't uwe, immers eer dat Nieuwjaar daar is, en dat ge vergoort in de rekeningen. Ge wilt toch dat Biekorf in 't leven blijve, we weten 't. We hooren dat genoeg waar we vrienden gemoeten. Met hert en ziele zijt gij nog aan dat oud vlaamsche land, aan dat schoon eenvoudig oud leven van hier, aan die wijze schilderachtige zingende tale waar Gezelle u zoo trotsch op gemaakt heeft. Ge hebt er zelf, eens of anders, jaren aan gewijd van uw leven. Ge hebt misschien na den oorlog getwijfeld - een stond, en niet zonder zucht eerst - of 't niet beter en was dat alles te aanzien als vooroorlogsche zielegedweep, onuitwerkbaar voortaan; en of 't niet beter en was omnu een oorbeeldig nieuw Vlaanderen ineens te bedroomen. 't Jonkvolk - dat Vlaanderen nooit had gekend ('t was te jong vóór den oorlog) -, en dat opgegroeid was in 't geweld, boven op brake, tusschen al vreemden die leefden-erin van te mogen vernielen en -moorden, dat jonkvolk, nog met zijn oogen halfvol van rook en bedwelming, met zijn ooren verbulderd, met zijn hert veronteederd, verhitsigd, dat jonkvolk zou een Vlaanderen ‘scheppen’, wa'-nieuws, scheppen uit niets, iets in de lucht, scheppen naar allemaal vreemde gevattingen! En 't zou daarom, àl wat er overwas-nog, eerstmaal ook breken: oud eigen gedoensel, oude eigene kunst, oud eigen gezegsel, oude eigene menschen,... allemaal verouderd, verachterd, verwezen; 't zou dat eerst allemaal ook breken, zoodanig dat dàn-eerst er nietsmeer over en bleef... en dat daarachter de schepping kon aanvangen!... Als eerste werk: breken! 't Was, en 't is altoos gemakkelijkst. Maar gij, Beste Lezer, ge zijt u dan gauwe gaan afvragen, wat alsdan dat tweede werk zijn zou, in zulke handen vooral? En ge zijt wantrouwig geworden. Ge hadt onthoud van hoe, in vorige tijden, Vlaanderen t schoonste land van de wereld geweest was, gemaakt met moete en na eeuwen; gemaakt en hermaakt na tientallen oorlogen, immer en altijd van 'tzelfste; en hoedat, nog in uw eigenen tijd, het algelijk op een laatste er tenden uitscheen, maar dan tòch terug, door | |
[pagina 243]
| |
een zijner zoetzinnigste kinderen, door G. Gezelle herop werd getooverd, aanminnelijker dan ooit, en dit weer alleen met krachten gewekt uit dat Vlaanderen zelve, en alleen met liefde in 't gehandel. En ge hebt gezeid: ‘neen! Geen geweld tegen anderen, allerminst tegen Vlaanderen nog. Maar geweld, drang, geduw op onszelven! Aleer dat Vlaanderen - dag aan dag meer gekneusd - weer zal vermogen zijn steke te staan tegen al wat vanbuiten hem aanwilt, helpen we 't vanbinnen herleven. Opdat Vlaanderen uitwendig heerlijk herworde, moet het toch beginnen met inwendig Vlaanderen te blijven; redekundig gesproken, dit is een beginsel dat ons oogen moest uit-brànden, zoo gloeiende waar is 't; waarom toch zoovelen die 't niet willen zien, of niet uitwerken? Doen we Vlaanderen zijnzelven herwezen; herwarmen we zijn ziele en zijn zeden, zijn trotschheid op eigen gedoen; hermaken we zijn volk, 't is te zeggen zijn eigen slag liên, niet een hoop woelers en schreeuwers dooreen, maar gelederen van mannen en vrouwen waarvan elk in zijn vak, in zijn kunst, in zijn werk, is de knapste, de beste entwaar-ergens te vinden; en met moete, en met liefde als 't u belieft!... Een zee sloeg nu weer onzen dam in, voor den zooveelsten keer een eendelijk gat erin borend. Wat baat het, aan zee, daar in 't zand, met honderden in dat gat te gaan staan; en, met ons armen omhooge, de vuisten gebald, wielen en moorelen en leelijkdoen? Komt er nog een zee achter, we worden gevaagd, en voorgoed. Liever komt, zeere, gered wat nog kan, steen voor steen bijgesnakt, den eenen op den anderen gemetst. En, kan het niet gaan zonder tijd, het ga dan met tijd. En, zien wij er 't einde niet van, 't weze dan voor die volgt eens!... Ondertusschen de zee zal heur zwichten; want zij, ze ducht meer - op zijn oud vlaamsch - koel hardnekkig standvastig gedam, dan - op zijn nieuw vlaamsch - zot en eenszelven-vermoeiend gedreigsel. Gauw, zeidet gij, elk aan zijn werk, wij in ons Biekorf, anderen elders!’ En, weer dan is Biekorf herrezen; totheden nog staande en leefzaam gebleven. | |
[pagina 244]
| |
Biekorf is zoetheid, is noestheid, is rusteloos honinggezamel, waaruit het levende en voedzame zeem eens medehelpt - hopen wij - om Vlaanderen's wekkers te herkweeken. Biekorf moet blijven, nietwaar?
Beste Lezer, zorgt er toch voor.
't Berek. M.O. Wie een beschik van geld op de Post liggen heeft, kan zijn junste overschikken, van zijne rekening op onze rekening (tk 66165). Wie er geen heeft, weze zoo goed, te storten op 't voor hem hierbijstekende stortblad. |
|