Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
staan ze noesch, half tem, half wild, ik
min ze met hun glazen balken,
min ze met dis lichten weêrblek
van de lucht, en
met dien zweem van achterdenken,
't merk van uw onrustig wezen. -
'k Heb u lief, om
't eigenaardig aardigzijn van
uw gedoe.... maar 'k zwichte uw wapen,
'k duchte uw hoornen,
wringend in den lederen halsband,
gaande, slaande, wijds en zijds, als-
of ge 't uitspraakt:
‘onbekend en ongegeerd gij’. -
Groet mij, groet mij,
schudt uw mèkerend stemmeken uit, en
roept goên avond;
't is ne vriend, hij komt terug nog;
wandelend langst dezelfste wegen,
zal hij staan nog,
staan bij u, tot dat zijn vriendschap
't zotzijn van uw botzijn stillegt. -
Wikkelend schepsel,
nut nu voort uw zomervoedsel,
't smakelijk gers van uwen grachtzoom,
geeft èn bete aan lisch en riet, en
pakt uw nederig klaverblomke als
zoeten toemaat bij de maaltijd;
draagt uw melk dan
draagt ze naar die landsche weunste,
schemerend uit de vlienderstruiken,
naar die weunste
waar uw leven 't leven meêleeft
van de menschen,
waar uw vocht, hoe zuiver wit ook,
stillekes aan in bloed verandert.
Nieuwcappelle- VII-1924. A. Mervillie. |
|