BEZEMS worden langs de straat verkocht en uitgeschreeuwd door mans en vrouwspersonen van het platteland: zij deden hun best om concurreerenden te overroepen: Hedde geen borstels vandoen? Heibessems, Berkenbessems, onverslijtbare bessems. Wat de KOORDEN betreft, het waren ook buitenlieden die ze te koop aanboden al roepende: Waschkuurden, waschkuurden, kuup 'en kuurde. Deze venters verkochten ook de HOUTEN SPELDEN: ‘Dertiene veur nen kluit’.
Nog rijden de ZANDBOEREN rond, met een koordewagen of steekkar al roepende: Zand, schuun wit zand, zand, dat gezongen wordt; sol, do, sol, mi, sol, mi, sol, sol. Maar daar zijn er niet veel meer die dat schoon kunnen zingen, het was eene wijze die van vader tot zoon overerfd werd.
Een stiel die heden te niet is en waarvan het geroep ons niet meer in de ooren klinkt, in deze van de SOLFERPRIEMENVERKOOPERS. In den gulden tijd was het eene nijverheid waarvan een gansche wijk leefde: de straatjes rond de Bagattenstraat. Zij konden hunne waar aan den man brengen met hun welbekenden roep: Seilferpriemen of sullepriemen, en daarbij herhaalden ze den laatsten ‘men’ met een staartje. De phosphoorstekjes en lucifers hebben de sulferpriemen doen verdwijnen en het ambacht is te niet gegaan. Sic transit gloria.
In de Meimaand zag men de kleine jongens der buitenwijken in de stad komen; ze riepen: Koningen, bakkers, mulders. Het waren de meikevers die zij des morgens waren gaan schudden uit de hagen en aan de scholieren kwamen verkoopen.
Natuurlijk werd het vleesch niet op straat rondgevent, daarvoor was het vleeschhuis en de winkels van beenhouwers, maar visch wordt nog altijd rondgevent. Hoort de vischvrouw; vischwijven roepen: Schelvisch, schelvisch al levende platen wij... De jongens roepen dan na: Platenwijf. Des zondags rijden de ‘marchands’ met Kerrekolle, kerrekolle, al heete warme krabbekens. Den vrijdag overal: Gernaard, gernaard. En