| |
| |
Hoe dikwijls
hoe vaak versloegt ge mij!
viel rinkelend aan mijn' zij!
Thans worstle ik weer, weer is
mijn bange ziel aan 't hopen;
nog zien mijn oogen scherp,
nog slaat mijn arm met kracht:
verraads, door u bekropen,
word' tot mijn val gebracht.
Hoelang verblijft mij nog
zoo onverwijld te strijden?
Zoolang als 't lijden strekt
En wie zal?... zware vraag! -
bij d'opsluit van de tijden,
| |
| |
| |
Gebed
Heer verhoor mijn schaamle bede:
geef me 't heil der wereld niet,
geef alléén mij uwen vrede,
en voor kruisen spaar mij niet!
'k Weet hoe ik voor hen vervaard ben,
hoe dat ik hun last ontzie;
maar 'k wete ook, als ik gespaard ben,
dat mijn welzijn ik ontvlie.
Moet uw arm dan nederkomen
laat uw bijstand mij vervromen
eerst, en dan, dan kom' hij neer.
Liever duizendmaal te lijden
om U, rooi en ramp, verdriet,
dan met hen me te verblijden
die uw oog niet geren ziet.
Liever hier een spanne boeten,
liever hier den korten druk,
om eens 't opgaan te begroeten
van een onbegrensd geluk.
| |
De Smid
Zijn aambeeld deunt! het ijzer zucht, de neerstig' hamers gaan
en 't duister van zijn smisse vol met helle vonken slaan.
Het spettert als een vuurwerk en een stalen tonge klinkt
door 't stille van den dageraad. De vroege morgen blinkt,
bij 't kraaien van den haan en bij het loeien van het vee
dat stalwaart uit gedreven trapt vervaakt al naar de wee.
Kom! Laat het ijzer hard zijn, als er 't vuur doorhenen gloeit
't wordt lenig en gevolgzaam en uit duizend gensters bloeit.
Van vroeg al in den morgen staat ons smidjen aan zijn werk.
Zijn ziele is wit, zijn aanzicht zwart zijn herte warm, en sterk
zijn arm, en in den morgen fluit en tiereliert hij blij,
want vroeg ai in den morgen, kwam al monkelend zij voorbij!
| |
| |
Zij, die daar juist in 't deurgat van zijn smisse is komen staan,
zij tot wier eere ons smidje nòg zoo hard zou willen slaan,
zij die met zachte hand het stevig ijzer van zijn hert
aan 't smeden is naar heur gedacht en zonder pijn of smert.
O smid! waar is uw haaste! zie, uw arm houdt op van slaan
en dood hebt g' in den heerd uw wakker vuurtje laten gaan!
Is 't dood! mijn vuurtje, juicht de smid, hier binnen mij brandt 't voort!
Hij slaat dat 't aambeeld rinkelt en dat heel 't gebeurte 't hoort.
Ze is weg ja, maar ze kwam toch, z' heeft gemonkeld milde en zoet,
en dat is mij genoeg, denkt Smidje-Smeê, mijn dag is goed!
Want jong is onze smid en, staan zijn spieren sterk als staal,
zijn hert is zacht als zijde en zoo zijn menschen altemaal.
Hij beukt, en beurt zijn hoofd op en hij knipt een oogske op zij'
het rinkelt, sperken vliegen, ver van 't deuregat is zij.
Maar, 't smeên is ook een ambacht, meent hij; duurt de leertijd lang,
men wordt toch eenmaal baas en dan gaat 't spel eerst aan den gang.
Dan mag de blaasbalg zoeven, mag de viam in d'hoogte slaan,
wel nog zoo goed is 't smid zijn, als er twee voor 't vuurtje staan.
Bij 't zweet van zijn zwart aanschijn, bij het flakkeren van het vuur
daar staat hij, werkt en zwoegt hij, beukt en slaat hij uur aan uur,
het werk gaat glad van d'hand, 't is zalig werken en gezond
en 't is medal geen ijzer wat hij smeedt op dezen stond:
hij smeedt in zijn gemoed twee minnend' herten vast aaneen
zoo vast dat hel noch duivel ooit bekwaam zij ze te scheên!
Caesar Gezelle.
|
|