Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
die de dagen doffelend doodduwt,
en de nachten langzaam wegsleept. -
- Tijd, die 't al bedwingt en loslaat,
't al vernielt en opbouwt;
roem doet glanzen, en zijn stralen
evelinge afknipt. -
- Gij, onhoorbaar en onzienbaar,
schouwend op u zelven, stil en stuur, of
trommelend ongenadig
over 't weifelen van de wereld,
roefelend deur malkaar en
stad en land, en koningsstoel en volksmacht. -
Gij die 't al bezeeuwt met ijdelheid, en
wikkend, met ne vasten einsel,
ongestoord, de zwaarte weegt van
al dat overschat wordt. -
Tijd, die tranen mengelt in de schale
van de vreugd, en honingdrupsel
leken laat op 't bitterzijn van
last en weedom, -
banen, lanen, dik bestrooiend
met de bloemen die ge wegblaast. -
Gij, die één-voor-één, de
wiegen boven 't graf zet,
en de graven, al de graven,
sleekt en uitvaagt,
dood en leven samenbindend
met uw snoer van eeuwen en van stonden. -
- Aldertraagst, en aldersnelst ook,
waar ge sluwert of voorbij spoedt,
jaren stapelend op dien hoop, dien
hoop van jaren,
immer hooger op dien berg, die
zonder voet en zonder top blijft; -
alles roerend en onroerbaar,
alles temmend en ontembaar. -
- Wever van 't verbeten,
die bij 't slingeren van de schietspoel,
trapt en trekt, en al ons doen, met
| |
[pagina 3]
| |
schering en met inslag,
steekt en drijft tot waar het opwindt. -
- Gij waarop geen aardsch geweld ooit neêrkomt,
ongenaakbaar,
verre boven, verre buiten
al dat hindert. - Gij waarmede
't eindelooze aleene weg kan,
en wiens zijn, Gods eeuwigheid voor eeuwig,
grijpt en inzwelgt.
A. Mervillie. Nieuwcappelle 1923. |
|