2. Het koor verheven.
3. Ditzelve niet te diep. Een drie-vier-vijf meter tusschen altaartreên en communiebank is voldoende, gewoonlijk toch. Waar meer behoeft, winne me' 't in de breedte. En voor de lijkdiensten? De lijkbaar buiten 't koor, en ook de leeken.
4. Het altaar goed verlicht, niet (oostwaard) van erachter, maar vanzijds. Naar 't oosten hoogstens ‘een klein hoogzittend venster met kloekgekleurd glas voorzien’. Opzijds heel groote dagvakken met helder glas erin.
5. Het koor niet afgesloten (niet toe, als te Brugge in S. Salvator's).
‘Nog wordt gewezen op de beteekenis van 't altaar, vorm en bouw, de samenstelling van tabernakel, troon en altaarkruis... nog op de plaats van sakristij, doxaal, toren en doopkapel’.
‘Besluit: laten we de nieuwe vereischten wel begrijpen, de nieuwe vraagstukken trachten op te lossen met de nieuwe techniek... maar langs de goede wegen’.
|
-
(1)
- Welverstaan dat de geleerde Spreker hier altijd voort leeraart in ‘zuiver liturgisch-praktisch opzicht’.
We steunen daarop. Waarom? Omdat er ook andere en evenpraktische kanten aan zulk een onderneming zijn, kanten die, meenen wij ootmoedig, bij een werkelijken bouw ook moeten ingezien worden. (De Spreker, we weten 't, is ook van die meening, maar onsdunkens 'n zei 't niet genoeg).
Men heeft b.v. ons lang leeren een kerkbouw beschouwen in ‘zuiver kunstig-praktisch opzicht’, en toen verdiende de driebeuktimmer wel aanbeveling. Liturgie en kunst strijden die nu noodzakelijk onderoen? En in 't toekomende? Komt er dan weer een ander zuiver opzicht achter, dat ook die vorige bestrijden zal?
Als men dien opzichtgang en opzichtsnof beschouwt, 'n is er niet een beetje bang te wezen voor al die zuivere opzichten? Neemt nu nog aan, dat eens een voordrachtgever zijn eigen opzicht kieze, na hem een andere nog, en voort, en voort alzoo, daarna dat insgelijks een bouwman, gevolgd door andere bouwscheppers, in 't bouwen nu, hen allen stellen ook in elk een eigen ‘zuiver’ (d.i. uitsluitelijk) opzicht, en werken zoo, de eene ziende naar den luchttoestand, de andere naar het bouwgetuig, een andere naar den volksaard, een vierde naar 't gebruik, een vijfde naar wat anders! Waar kwamen we daarmeê uit? Zij, die te Brugge wrochtten voor 't ‘zuiver vergezicht’, zij deden de Kathelijnepoort springen opdat ze hadden kunnen zien vanuit de stad tot Steenbrugge! En anderen, die achterkwamen, nu met een zuiver oud- en schoonheidkundig opzicht, hielden daarachter dan hun hand voor hunne oogen om die dwaasheid te beweenen! Als elk ‘zijn opzicht’ kiezen mag, en ‘zuiver’ daarnaar handelen!..
Jawel, in 't bouwen van een kerk is wijdienstkunde hoofdzakelijk in te zien, maar streek, en volk, en tijd, gewoonte, en smaak b.v., moeten die òòk niet ingezien?... Ja nog, een baanbreker, aan 't leeraren, zal al die eischen inzien, zelfs daar waar hij hem stelt in ‘zuiver liturgisch-praktisch opzicht’, maar zullen 't ook zijn volgelingen doen? Wij allemaal hebben den tijd geweten dat elk hem hield in zuiver kerkgeestes-praktisch opzicht, en toen moest 't al ‘gothiek’ zijn, een drang waaruit inderdaad veel smakelijk werk ontstond dan: men denke op 't binnenkerkewerk geweest van Rumbeke en Pervyse. Wat heeft men echter ook, om wille van dat zuiver opzicht, niet om den hals gebracht van goeds dat, in veel andere opzichten, ten minste het bewaren toch wel weerd was!
Daarbij, om best één ruimen beuk te hebben, de Spreker zelf duidt hier wat beters aan dan 't dempen onzer (ruime of smalle) nevenbeuken. Ze kunnen worden ‘doorgangen voor het verkeer’. En inderdaad daar waar de middenbeuk voldoet, dat zijn ze meestendeel. Het volk had vrooger dààr zijn zijkapellen, en 't heeft (te lande toch) er nog zijn broederschappen, zijn kruisweg en zijn leeringen, zijn biechtstoelen, processiegangen, enz., wat ook niet mag verwaarloosd, doet 't niet? - En, sprekende van biechtstoelen - waarom die nu vooruitgebracht (slacht van den preékstoel, heel vooraan, 'tgeen schromelijk lastig wezen zal), waarom de biechtstoelen vooraan? Dit zal aan vele geestelijken, die weten wat 't gewoel van biecht- of biddag is, en weten wat het volk, het mannevolk bezonderlijk, deswege koppig dooreischt, niet danig wenschelijk schijnen. Is tucht en ingetogenheid niet ook ‘liturgisch-praktisch’ deugdelijk?
LDW.
|