zijne hovelingen. Zij was zoo schoon als een engel uit den hemel; ongelukkiglijk was en bleef zij stom.
De koning desniettegenstaande besloot haar te nemen als vrouw, en zij wierd koningin, en al het volk vierde en feestte acht dagen lang den bruiloft van den koning met de gouden koninginne.
Een jaar nadien schonk de Heer haar een meisje, als een engelke zoo lief, en als zij daar alleen op haar kamerke zat met haar kindje, verscheen Maria hare hemelsche Moeder en zei:
- Marietje, als gij de waarheid niet en zegt, draag ik uw kindje meê; zegt nu eens, hebt gij met dat klein sloterke de verboden deure niet opengedaan?
De koninginne schudde koppig het hoofd en 't was: neen.
De verschijning verdween en 't kindje was weg.
's Morgens en was er van niets anders geen spraak, de tongen gingen los en daar waren er velen die durfden zeggen luidop: ‘De koninginne heeft haar eigen kind opgeëten, 't is eene menscheneetster, zij moet sterven’; maar de koning had ze zoo lief, hij kon dat niet gelooven en zij bleef gespaard.
Een jaar nadien verleende de goede God haar nog een meisje, en zij was vol vreugde en de koning niet min.
Maar binst den nacht als zij met haar kindje nog eens alleene zat, verscheen de Moeder Gods wederom, bezag haar vol goedheid en sprak:
- Marietje, mijn ongelukkig kind, zegt nu toch de waarheid, of ik zal uw tweede kind ook meênemen; hebt gij met dat klein gouden sloterke de verboden deure niet opengedaan?
Nog eens even hardnekkig in haar koppigheid, schudde zij haar kopken en 't was wederom: neen.
Maria nam haar tweede meisje meê en verdween.
's Anderendaags 's morgens, was 't een geschreeuw en getier door geheel het koninklijk hof, en al het volk der hoofdstad riep: ‘De vreemde koningin is een menschen-