Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 9] | |
Emile De MonieBijdrage tot de geschiedenis der Westvlaamsche letterkunde in de 19e eeuw.Het is dikwijls gezeid geworden, ikzelf heb het gezeid, en Vermeylen in zijn laatste zijn gulden boek: Van Gezelle tot Timmermans, zegt het wederom, dat Hugo Verriest niet zoozeer diende gelezen als gehoord te worden. Er is nochtans niet daaruit te besluiten dat Verriest de kunst van schrijven niet verstond! Wat zou men met zulk eene bewering ver van de waarheid zijn. Ik neem zijn Vlaamsche koppen ter hand, om er even het beeld in na te zien van Emile De Monie: en ik die dacht dat men Verriest niet moet lezen! Mensch, wat is dat mooi geschreven! En als ik zeg geschreven ontneem ik aan dit woord niets van zijne veelzijdige beteekenis: dat is edel gevoeld, flink samengesteld, scherp afgekeken, fijn | |
[pagina 194]
| |
humoristisch opgevat, en uitmuntend in zijn kleed, zijn levende, schitterende, speierende stijlkleed gesteken. Ik lees en lees, bewogen en bewonderend, tot aan de woorden: ‘Alzoo schreef ik in 1890’ en ik aarzel niet erbij te voegen: ‘en zoo hadt Ge moeten blijven schrijven’. Uit de tweede helft van Verriest's schets neem ik deze woorden op: ‘Emile De Monie was een van dezen die Vlaanderen naar de hoogte geheven hebben’. 't Was al een heele durf, om in zulk eenen tijd, zelf Vlaming uit één stuk te blijven, en meer nog, eenen Vlaming als Guido Gezelle, zonder ooit een enkel oogenblik te wankelen, ter zijde te staan en te blijven staan door dik en door dun. Dat deed Emile De Monie en het was zijn grootste doch niet zijn eenige groote verdienste. Lees maar wat al goeds Hugo Verriest van hem zegt. Lees het goed wat, onder de goedkeuring van Guido Gezelle zelf, over hem geschreven werd in Biekorf 1890, bl. 33: ‘E.H. De Monie was een zeer verstandige, godvruchtige en ootmoedige priester, een hoog geleerde en hoog geschatte leeraar, een gulhertige en blijgeestige vriend, een oprechte en overtuigde Vlaming, een gegeerde en spraakveerdige redenaar, een kundige knappe schrijver. Lees hoe Guido Gezelle hem betreurt, op zijn rouwgedachtenis: | |
[pagina 195]
| |
Ter zaliger gedachtenisse Wij bouwden op uw leven een getemmer
van eere en deugd, voor God en 't Vaderland;
maar schielijk grijpt de felle menschentemmer
en keert u, onzen grondsteen, overkant!
Wat nu gedaan? Geklaagd, geweend, gedropen
in diepe droefheid, zonder ende of maat;
de ellendigen gelijk, die niet en hopen
dat ooit een weerzien hen te wachten staat?
Neen! Hooger zult gij nu en beter wezen
een leidend licht ons en een bake in zee,
totdat wij allen eens voor goed genezen
van Adams schuld en onvermijdbaar wee.
Tot daar zij 't: Hoog den moed en 't hert gedragen!
geen veege droefheid! Immer moed voortaan,
en spijts de dood, spijts al heur nederlagen
op God betrouwd en neerstig voortgedaan.
G.G. ‘Hij hadGa naar voetnoot(1) veel voorraad, veel honing gereed liggen, dien hij toch zoo geerne in Biekorf zou geborgen hebben. 't Is te hopen dat hij..., ofschoon gestorven, toch eenigszins meêwerker van ons Tijdschrift blijven zal, even als zijne eerweerde en geleerde vrienden zaliger, Alexis De Carne en Deken De Bo... te weten met zijne aanteekeningen, die, is te hopen in 't bijzonder, niet teenemaal in 't ongereede en zullen geraken’! Van die hoop is er nochtans weinig of niets verwezenlijkt. Na 1890, 't eerste jaar van Biekorf, hooren wij of zien wij van E. De Monie niets meer.
***
Zijn naam staat vermeld onder de eerste medeschrijvers aan Biekorf, op de eerste bladzijde van het eerste nummer. Alles wat hij ervoor kon doen was een kort doodsberichtje opstellen voor een der Biekorfschrijvers die | |
[pagina 196]
| |
't nog gauwer liet liggen dan hij: E.H. Karel Moulaert, van Meenen. Hij overleed zelf op den 3en Januari 1890, geboren 't jaar 1846 te Rousselaere. Maar hij deed meer dan schrijven. Hij was een werkman van het eerste uur in den vlaamschen studiewerf, maar een van de stille, nederige werkers, die den arbeid op zich nemen, de verdienste laten aan anderenen de gloriegeven aan God. Wie is er, als men de cathedraal hare torennaald hoog in de lucht ziet voeren, wie is er die nog denkt op den onbekenden diender die, steen voor steen, niet zonder last noch zonder gevaar van zijn leven, naar boven heeft gebracht; wie als men den edelen huisraad, uit kostelijk hout gesneden, in de pronkkamer ziet staan over 't zachte tapijt, wie denkt er om den boschbewoner die, in 't zweet zijns aanschijns, de hoomen heeft geveld. Overal was hij bij of omtrent, maar nievers kwam hij voor 't open daglicht: zijn werk beloonde zichzelf en God zou voor hem de reste doen. Zeer breed spreidde zich zijn arbeidsveld niet uit, maar binnen dien engeren werkkring was zijne toewijding grenzeloos, zijne werkkracht onuitputtelijk. 't Geen waar hij zich het meest mede bezighield was het opzoeken en bekendmaken van de vlaamsche Zendelingen in de vreemde landen; het opsporen van oudvlaamsche woorden om de taal der wijsbegeerte, der godgeleerdheid van het kerkrecht en de plechtigheden van den eeredienst te vervlaamschen; en het leveren van woorden voor Loquela. Al den tijd dien hij uitsparen kon van zijne bediening als parochiepriester, zat hij in boeken of bibliotheken en zocht en snuisterde, alles opmerkend, alles opteekenend wat hemzelf of zijne kunst- en taalvrienden kon nuttig zyn. 't Was een van die bijen die overal zeem vinden en die de groote gave hebben dat ze 't niet gierig voor zichzelf alléén houden, maar plichtgetrouw naar de buiken brengen. Integendeel, 't was ruim zooveel en bijna meer voor anderen dat hij wrocht dan voor zichzelf, en wat hij ook aan bladen of tijdschriften afstond, zelden | |
[pagina 197]
| |
stond er zijn naam onder; hij was daarin nog zoo christelijk nederig als een middeneeuwsch ambachtsman. Zijn groote vereering was Heer ende Meester Guido Gezelle en hij was, met E. Van Robays, Samyn, P. Baes, J. Claerhout en een paar anderen, van 's meesters echtste volgelingen en trouwste bijstanders. Hij was lid, een van de eerste en een van de ijverigste van Sinte Ludgaerde gilde; hij was lid van de West-vlaamsche Biehalle, waaruit Biekorf geboren werd; hij was medewerker aan Rond den Heerd en aan Biekorf; doch is 't vooral in Loquela, dat de steenen zouden spreken, van zijnen fijnen speurzin, zijne hulpvaardigheid en zijne onvermoeibare werken en opzoekingen. Die vier of vijf menschen bovengenoemd, kwamen dikwijls bijeen, en ze hielden over hunnen meester eene soort vriendelijke voogdijschap; immers bleek deze onbekwaam om voor zijn eigen stoffelijke belangen te zorgen: ik zelf vernam zekeren dag uit zijn eigen mond: ‘'k zou me liever voor 1000 frks laten bedriegen dan te moeten ééne enkele rekening onderzoeken’. Zij zorgden dus onder hen voor 's meesters geldwezen, en omgaven hem met teedere maar nauwgezette en scherpziende zorg, opdat hij zich van zeker goedje niet al te schandelijk zou laten uitbuiten; en 't hielp nog niet altijd. 't Geen waarin E. De Monie zich vooral verdienstelijk maakte was dus het opzoeken en bijbrengen van zantekoorn op den meulen van Loquela. Onder de honderde-duizenden woorden die dààr en in Gezelle's briefjesverzameling opeengestapeld liggen, heeft die nederige delver menig eelgesteente, menige goudperel naar boven gehaald, en op hem moge Gezelle's vers bij uitstek toegepast worden: Wie weet dat ik hier de eerste spâ stak?
***
We merkten daareven op dat hij tot zijn opsporingen slechts den tijd gebruikte dien zijn parochiewerk hem overliet. De Monie was een van die lichten, gelijk ten | |
[pagina 198]
| |
anderen zijn Meester Guido zelf, waarover de nacht eerst moet komen vóór ze in hunnen vollen luister schijnen. Nauwlijks was hij dood of de eere die hij steeds met beide handen van zich afgeweerd had, kwam over hem, nu hij ze niet meer verwijderen kon. In de Gazette van Brugge werd de lijkrede overgedrukt, uitgesproken door Hoogleeraar Kan. Hemeryck op het graf van den nederigen begaafden priester, en deze was al één lof- en een waarheid-rede. Wat bij zulke troostrijke verschijningen als E.H. De Monie, een christen hert vooral weldadig en versterkend aandoet is dat bij hem, als bij veel westvlaamsche priesters-vóórtrekkers, de taal en letterkundige bemoeiingen, hoe verdienstelijk ook zij zich op dat veld maken, slechts een ondergeschikt klein vak uitmaken van hunne bedrijvigheid, eene zijde slechts van hun wezen. Daar blijft, altijd alles overglanzend, hunne goddelijke roeping, en, daaruitvloeiend, de zorg om hunne eigene volmaking en hun werk voor het heil der zielen. Christus heerscht en blijft heerschen bij die grooten van hert en van ziel, en hun werken voor taal en kunst, al verkleine het zich nimmer tot geliefhebber, neemt nooit den geheelen priester in beslag, 't is eene verpoozing van hun zielenarbeid. Zoo was Guido Gezelle, zoo waren alle de priesters die zijn voorbeeld volgden. En wat heb ik om deze bewering goed te maken. Wel, de verblijdende bestatiging dat het met alle west-vlaamsche, en ja met alle vlaamsche priesters nog aldus gesteld is: eerst priester en dan woord- of ander kunstenaar. Daarin blijft Gezelle hun oorbeeld en hun voorbeeld. En of ze hem trouw ook daarin gevolgd zijn! Voor E.H. De Monie in 't bijzonder heb ik daartoe een treffende getuigenis: Ter gelegenheid van zijne teraardebestelling kwam aan Z.E.H. Kan. Hemeryck een brief uit Rousselaere van eenen priester die, als ambtgenoot met E.H. De Monie, op St Gillisparochie te Brugge, lange jaren gestaan had. Kan. | |
[pagina 199]
| |
Hemeryck had in zijne lijkrede den wensch uitgedrukt dat, iemand van dezen die neffens E.H. De Monie gewerkt hadden in den wijngaard des Heeren, eene schets zou geven van zijn zielenwerk en priesterlijken iever. ‘Ik ben’ zoo schrijft deze getuige ‘een van dezen die aen zyn zyde stond in 't ministerieambt.... Ik mag zeggen... dat: hy in 't werk als onderpastor ons voorbeeld was, voorbeeld van zieleniever, zorg en behulpzaamheid... 4 keers 's jaers, Emiel, gy deedt geheel de ronde van al de armen van uwen wyk. En die Brugge kent weet of er op St Gillis armen zyn! In 250 huizen gingt gy alles afzien van onder tot boven tot op de hoogste zolders onder 't dak, wat er mogt te lang of te kort gevonden zyn en te verbeteren. Gy wist die arme menschen wooningen, die dikwyls zoo vele te wenschen laten onder zedelyk opzigt, gy wist ze zelf te schikken op eene manier dat overal de eerbaerheid en de betamelykheid heerschte. Gy verstondt, Emiel, wat goed er te doen is by den arme en ellendige, aleen met te zorgen voor hunne zedelykheid.... En wat hebt gy niet gedaen Emiel voor het stoffelyk welzyn van den arme? Nooit hebt gy een verstooten of ongetroost van uw deure weggezonden. Alhoewel zy geheele dagen uw huis kwamen bestormen, 't was nooit te veel; gy waert waerlyk hun slaef! Als soms zy met 10,20 na de mis u stonden af te wachten, gy gingt door die dobbele hage al glimlachen van tevredenheid dat gy die bloedende herten zoudt heelen, en gy wildet u nooit ontnuchteren vooraleer de laetste schamele was voldaen! En als gy nu en dan al eens bedrogen waert, oh! 't was toen dat gy er uwen deugd in hadt, en zeidt achterna, al hertelyk lachen: die of gene heeft de slimste gespeeld, zy heeft my weten te foppen, nood scherpt den geest! Gy gaeft gulhertig en milde van de milde fortuin die God u had geschonken. Maer gy gaeft zoo dat de linker hand niet wist wat de regter gaf, dat is: gy gaeft zonder rekenen en tellen, en zonder dat 't iemand wist dan God aleen, | |
[pagina 200]
| |
dat gy zoo vele gaeft! Ik zelf zou 't niet geweten hebben, hadde ik u niet meermaels betraept op heeter daed dat gy maer bezig waert met deelen by geheele hopen en ik u vroeg, Emiel, gaet gy uitverkoopen? Edel hert, dat zult gy vergeld worden.... Wat zal ik zeggen van uwen zieleniever? Emiel, dien hebt gy kunnen aen den dag leggen in den hevigen schoolstryd. Gy waert juist gekomen als van God gezonden, op tyd, van 79 tot 84! En of gy deste en de laetste op de bresse stondt al roepen het wachtwoord: zy zullen ze niet hebben de schoone ziel van 't kind!! En zy en hadden ze niet ook! Meer dan de 6/7 van de kinderen kwamen naer onze vrije katholieke scholen, 'k reken niet meê de meestendeel van de andere die naer de geuzeschool gingen, gedwongen! Welk een triomph! en die grootdeels, Emiel aen u te danken is! Gy bestedet aen dat werk alle uwe ryke begaefdheden uwe gezondheid en uwe rust. Gy waert op de beenen van den vroegen morgen tot den laten avond om de ouders te gaen spreken, te vermanen en te bewilligen, om zelf lesse te geven in de scholen, de meesters en meesteressen te leeren en aen te moedigen, om geld ten huize te verzamelen! Daerenboven, gy prediktet sermoenen van liefdadigheid, gy gaeft voordragten, gy schreeft allerlei artikels voor gazetten, dichtstukken en een kerkboekje “Kindergebeden”. In een woord wat hebt gy niet gedaen en wat waert gy niet bereid te doen voor de zielen? Gy waert van 't getal van dezen die de wet van -79 noemden niet de ongelukswet maer eerder de gelukswet, in dezen zin dat wy verre, buiten alle gelykenis mogelyk, boven lagen in getal en in hoedanigheid...’. Caes. Gezelle. |
|