Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Jongzijn - oudzijn.‘Junior fui, etenim senui’ Jongzijn, jongzijn, droom van 't menschdom,
weelde van 't genietend leven,
laaigestraal deur geest en herte,
zevenverwig opgenomen
in het breekglas
van de ziele. -
- Jongzijn, jongzijn, sterk- en blijzijn,
tijd waarop de wereld lacht, en
zelve monkelen
op den blank en 't klatergoud van
al dat wiegelt,
al dat wenkt en aantrekt. -
- Jongzijn,... en geen ruimte schattend
bij zijn stijgen naar omhooge;
jongzijn,... en geen diepte peilend
bij zijn duikelen naar omleege;
willen - weten - werken -
vleugelen in Gods gaven,
vriendschap krijgen, vriendschap jonnen,
edelmoedig, onberekend,
hopen,... en voor vast aanveerden
wat onvast is, en begeeft eens:
dat is jongzijn.
d'Oogen die Gods licht opdronken
lijk de zee doet,
d'oogen waar de ziele in schong, en
't herte in gloeide,
waar de wereld in- en uittrok,
o die oogen,
traagzaam traagzaam aan 't versterven,
zien van verre 't zwart gestriep al
van hun laatste toegaan. -
- d'Ooren, waar in donkere gangen,
't zoetst gevezel zijnen weg vond,
d'ooren kranken;
| |
[pagina 103]
| |
al dat stemme is of geluid geeft,
al dat ruischt of zingt, 'n
jaagt niet meer, zoo vlugge en vrij, zijn
zinderen deur die holten. -
- Op dat breed en effen voorhoofd
nokt den tijd zijn looze draden;
in dat breiwerk
stropt de wille, stropt de geest soms,
en daarover hangt 't geheugen
aan de stange van zijn oorkracht,
waait en vendelt lijk nen doek... nen
doek die vroom is, maar verslijt toch. -
- En die tanden,
't lief versier, de blanke wacht van
mond en lippen,
ook die tanden, moê van staan, ze
geven 't op, en beenderen weg, of
bloên en kraken
onder 't vreeslijk staalgeprangsel
dat ze grijpt en meêdoet;
ei! geluk nog
voor die kan de wacht vernieuwen. -
- Hand en voeten zoeken steun, en
lijf en geest begeren ruste. -
- 't Herte drijft met half geweld zijn
lauw besproeien
deur de lanen, van zijn erfgoed. -
- 't Machtig hoofdhaar
heerlijk eens in al zijn groeipracht,
't worstelt nog, en
lijk de loovers op den boomtop,
lost en valt het
met den roem van vroeger dagen;
wat nog stand houdt,
dient tot laatsten bloei van 't leven,
zochte krans van
eerbiedweerdig witzijn. -
- Deur de jaren
slaan de beelden van de vrienden
die verdwijnen;
| |
[pagina 104]
| |
bij die beelden wikkelen namen
die ge ziet, en niet 'n hoort meer;
in die namen vaart er licht dat
openspringt en weêrom toeluikt. -
- O 't gevoel van smoor die opkomt,
smoor die uitbreedt,
over al dat weg en deure is;
't zwijgen wordt lijk
spreken met de dooden,
onder 't wemelen, onder 't doen van
nieuwe menschen,
nieuwe... waar de nieuwte al af is. -
- Senui... Senui... 't oudzijn is daar,
met zijn uitzicht op 't verleden,
met zijn vast en rustig schouwen
over 't woelen van de wereld;
't oudzijn is daar,
't oudzijn dat ons 't leven leert, met
al de schoonheid, al 't begoochelen
van ons jongzijn.
Telt de staken langs de bane:
komt ge, mensch, tot zeven tientjesGa naar voetnoot(1)
o belooft u;
zijt en blijft ge
taaigeleest, en kloekgelongerd,
't achtste tientje kan nog deugddoen;
stapt ge verder,
uwen tert 'n is geen gaan meer,
sukkelen heet 'et,
duwen, duwen naar den endzoom. -
- Labor, dolor,Ga naar voetnoot(1) last en lijden,
worden uw getrouwste maten,
d'alderlaatste die nog meêgaan. -
Labor dolor
brengen 't slot, of liever, neen, z'ont-
| |
[pagina 105]
| |
sluiten 't schemerend morgenrood, den
dageraad van 't eeuwig jongzijn,
in den glans en in 't volmaakt zijn
van Gods Wezen.
A. Mervillie. Nieuwcappelle IV-1923. |
|